24321 |
hert, ree |
ree:
rieje (Q208p Vijlen)
|
Ree, zonder onderscheid van geslacht [N 94 (1983)]
III-4-2
|
19647 |
het gras maaien |
maaien:
mienne (Q208p Vijlen)
|
Wat is bij u de uitdrukking voor \'het gras afmaaien\'? (afdoen, afsnijden) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19768 |
het vuur aansteken |
aansteken:
aastêke (Q208p Vijlen)
|
aanstoken [SGV (1914)]
III-2-1
|
23618 |
het zielboek aflezen |
de dodenlijst aflezen:
dowedelies aflèze (Q208p Vijlen)
|
Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20404 |
heten |
heten:
heesje (Q208p Vijlen),
heisje (Q208p Vijlen)
|
heeten [SGV (1914)] || heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
kasteel:
kastīǝl (Q208p Vijlen),
kasteeltje:
kastīltjǝ (Q208p Vijlen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
špręi̯ǝ (Q208p Vijlen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
32381 |
heulbank |
bank:
baŋk (Q208p Vijlen),
klompenbank:
klompǝbaŋk (Q208p Vijlen)
|
Een houten stellage, meestal vervaardigd uit een boomstam, waar in het midden een verdieping is aangebracht waarin de te bewerken klompen met behulp van stukken hout kunnen worden vastgezet. De klompen wijzen daarbij met hun voorzijde schuin naar beneden. Zo kan de klompenmaker bij het uithollen van de binnenzijde van de klompen meer kracht kan zetten. Zie ook afb. 237. Aan de zijkant van de heulbank zijn vaak twee houten pennen aangebracht waarin de messen en boren die bij het heulen worden gebruikt, vastgezet kunnen worden wanneer ze gewet dienen te worden. Zie ook het lemma ɛwettoppenɛ.' [N 97, 14a; A 29, 2; A 29a, 5a; monogr.]
II-12
|
17645 |
heup |
heup:
heup (Q208p Vijlen),
huffe (Q208p Vijlen),
höp (Q208p Vijlen)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
hüvel (Q208p Vijlen),
heuveltje:
huvveltje (Q208p Vijlen),
hoogte:
hugde (mv.) (Q208p Vijlen),
hugde-n (Q208p Vijlen),
ø͂hø͂ͅgde (Q208p Vijlen)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|