e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Vliermaalroot

Overzicht

Gevonden: 1287
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
katapult flits: flits (Vliermaalroot) Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjes wegschieten? [Lk 01 (1953)] III-3-2
keel keel: kiɛl (Vliermaalroot), strot: struǝ.t (Vliermaalroot) Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29] I-9
keerstrook, wendakker hoofdpand: høi̯tpã.nt (Vliermaalroot  [(jonger dan hoofdvoordel)]  ), hoofdvoordel: hø̜i̯t˲vyø̜.l (Vliermaalroot) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
kegels (mv.) kegelen: bidə ke.gələ wjuntər mɛi gəspilt (Vliermaalroot) met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kelder kelder: kaldər (Vliermaalroot) kelder [RND] III-2-1
kerel kadee: kadɛi (Vliermaalroot), kerel: kjal (Vliermaalroot), manskerel: manskjal (Vliermaalroot) kerel [RND] III-3-1
kermis kermis: kErremes (Vliermaalroot), kirməs (Vliermaalroot) kermis [GTRP (1980-1995)], [RND] III-3-2
kerstmis kerstmis: kjooïsemes (Vliermaalroot) Hoe vertaalt men in uw dialect: Kerstmis? [ZND 20 (1936)] III-3-3
ketsen, molenkar varen kar varen: kɛǝr vǫǝrǝ (Vliermaalroot) Zakken graan of meel ophalen en thuisbrengen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord ømolenkarŋ het lemma ɛmolenkarɛ.' [N O, 38q; Vds 267; Jan 259; Coe 238; Grof 264] II-3
kettingeg, weide-eg kettel[eg]: kę.tǝl[eg] (Vliermaalroot) De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ¬¥akkersleep, weidesleep¬¥ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.] I-2