33550 |
sla, algemeen |
slaats:
slōͅts (Q171p Vlijtingen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17870 |
slaan |
houwen:
zwad ən blaw gəhòwə (Q171p Vlijtingen),
slaan:
zwad ən blaw gəslaogə (Q171p Vlijtingen)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
17744 |
slaap |
slaap:
slaop (Q171p Vlijtingen)
|
Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (Q171p Vlijtingen)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
laf:
laf (Q171p Vlijtingen, ...
Q171p Vlijtingen),
laf um z`n orə (Q171p Vlijtingen)
|
Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)] || Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24378 |
slang |
slang:
WLD
slang (Q171p Vlijtingen)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17553 |
slank |
teer:
tier (Q171p Vlijtingen)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18246 |
slecht gekleed persoon |
lommelenman:
wej ⁄nə lommelemaan (Q171p Vlijtingen)
|
in lompen gekleed [haveloos, schabullig, schamel] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (Q171p Vlijtingen)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
ongeslofte:
(= meer een onbeleefde).
ongəsjluuftə (Q171p Vlijtingen)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|