21812 |
lastigvallen |
storen:
sjteurre (L386p Vlodrop)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
22190 |
laten uitvliegen add. |
fladderen:
fladderre (L386p Vlodrop)
|
Hoe zegt men: de duiven eens laten uitvliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23752 |
laten wijden |
aten zengeren:
rozekrans laote zaengere (L386p Vlodrop),
de auto laten wijden:
den auto laote wieje (L386p Vlodrop),
de auto laten zengeren:
den auto laote zaengere (L386p Vlodrop),
huis laten inzengeren:
hoes in laote zaengere (L386p Vlodrop),
laten wijden:
kerts laote wieje (L386p Vlodrop),
rozekrans laote wieje (L386p Vlodrop),
laten zengeren:
kerts laote zaengere (L386p Vlodrop),
veld laten zengeren:
veld laote zaengere (L386p Vlodrop)
|
Een akker laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een huis of gebouw laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een kruisbeeld, een heiligenbeeld(je), een kaars laten wijden/zegenen. [N 96B (1989)] || Een rozenkrans, een scapulier, een medaille, een kruisje laten wijden/zegenen door een priester. [N 96B (1989)] || Een voertuig (auto/wagen) laten wijden/zegenen, op of rond het feest van St. Christoffel (25 juni). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25226 |
lauw weer |
lauw (weer):
lauw (L386p Vlodrop),
lui (weer):
luij (L386p Vlodrop)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
lawaai:
lawijj (L386p Vlodrop),
leven:
lijve (L386p Vlodrop)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)] || lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19391 |
ledikant |
bed:
bid (L386p Vlodrop)
|
Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
25317 |
lee, maat van 200 m2 |
twee aar:
twee aar (L386p Vlodrop)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 200 vierkante meter [lee] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22416 |
leefnet |
net:
net (L386p Vlodrop)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
ideosyncr.
dauf (L386p Vlodrop, ...
L386p Vlodrop)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leige (L386p Vlodrop),
lèèg (L386p Vlodrop),
verlaten (ruimte):
verloate (L386p Vlodrop)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|