22344 |
slee |
ijsslee:
iessjlei (L386p Vlodrop)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
slenenstruik:
ideosyncr.
sjleenesjtroek (L386p Vlodrop)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleper:
sjleiper (L386p Vlodrop)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24551 |
sleepruim |
sleen:
ideosyncr.
sjleene (L386p Vlodrop)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sjleie (L386p Vlodrop)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34601 |
slekken |
beslag:
bǝšlāx (L386p Vlodrop)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
gangelen:
gengele (L386p Vlodrop)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjleipe (L386p Vlodrop)
|
Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
schleutel (L386p Vlodrop)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelring:
sjleutelrink (L386p Vlodrop)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|