18999 |
lasteren |
lasteren:
lastere (Q112p Voerendaal)
|
iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lestig (Q112p Voerendaal),
moeilijk:
mujelik (Q112p Voerendaal)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
nest:
nès (Q112p Voerendaal)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
knoteren:
knoeëtere (Q112p Voerendaal)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
ophouden:
ophoute (Q112p Voerendaal)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19391 |
ledikant |
bed:
bèd (Q112p Voerendaal)
|
Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
leeëgleuper (Q112p Voerendaal)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortrapt:
doërtrapt (Q112p Voerendaal)
|
zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ne lii(oe)(w) (Q112p Voerendaal)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
29060 |
legger |
kraaglegger:
krāxlęqǝr (Q112p Voerendaal)
|
Het liggend deel van een omvallende kraag. [N 59, 123b]
II-7
|