18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
reuëfke (Q112p Voerendaal)
|
Een roofje (korstje) op een wond. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
33201 |
rooien, algemeen |
uitdoen:
ūt˱dūǝ (Q112p Voerendaal)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|
19414 |
rook |
zwadem:
sjwaam (Q112p Voerendaal)
|
Zichtbaar gasmengsel dat bij het verbranden van hout, kolen opstijgt (rook, blaak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20676 |
room |
room:
rǫu̯m (Q112p Voerendaal)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
20084 |
roos (rosa) |
roos:
ruəzə (Q112p Voerendaal)
|
rozen [RND]
III-2-1
|
33901 |
rotstraal |
rotstraal:
rǫtštrǭl (Q112p Voerendaal)
|
Ziekte bestaande in een rotting van de hoornstraal van de hoef, vooral tengevolge van het onhygiënische omstandigheden op stal zoals het langdurig staan in vochtige mest en urine, waardoor de hoeven verweken. Uit de straalgroeve loopt een wit, stinkend vocht. Als de straallederhuid eveneens wordt aangetast, kan kreupelheid optreden. Zie ook het lemma ''straalkanker'' (7.31). Zie afbeelding 15.' [A 48A, 18; N 8, 90l; N 52, 32c; monogr.]
I-9
|
20896 |
rotten |
vuilen:
vōēle (Q112p Voerendaal)
|
Rotten en verschrompelen van appels (slijten, uitdrogen, verrompelen, rotte, verfronselen, verslijten, verrimpelen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
24066 |
rouw dragen |
treuren:
troére (Q112p Voerendaal)
|
Rouw dragen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20421 |
rouwbrief |
dodenbrief:
doëdebreef (Q112p Voerendaal)
|
De rouwbrief. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24065 |
rouwkrans |
krans:
krans (Q112p Voerendaal)
|
De krans die op de kist wordt gelegd [krants]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|