23915 |
zaligheid |
zaligheid:
zeëligheid (Q112p Voerendaal)
|
Zaligheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
liester (Q112p Voerendaal)
|
zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
zaniken:
zanike (Q112p Voerendaal),
zauwelen:
zawwele (Q112p Voerendaal),
zeveren:
zèvere (Q112p Voerendaal)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18972 |
zedig |
zedig:
zedig (Q112p Voerendaal)
|
zich strikt houdend binnen de grenzen van het zedelijk geoorloofde [stil, zedig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18723 |
zeep |
zeep:
ze deet-er sjpeul noch ummer mit greun zeep (Q112p Voerendaal)
|
Zeep. Ze doet de afwas nog altijd met goede zeep. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
26208 |
zeil minderen |
inkorten:
inkorten (Q112p Voerendaal)
|
Bij oplopende wind de zeilen geheel of gedeeltelijk oprollen om de windvang te verminderen. In l 288b, l 318a en l 320a wordt de term aftrekken gebruikt voor het geheel oprollen van de zeilen, terwijl de benamingen korten (l 245, l 246, l 288, l 318a, l 320a) en inkorten voor het gedeeltelijk minderen van de zeilen gebruikelijk zijn. [N O, 7d; Sche 36; A 42A, 74; N O, 7g]
II-3
|
26191 |
zeilhaken |
klampen:
klampen (Q112p Voerendaal)
|
Houten klampen, waarachter de opgerolde zeilen worden vastgelegd. De zeilhaken (l 288, l 288b, l 318a), de gekken (l 288a) en de nonnetjes (l 355) waren aan de achterzijde van de wieken bevestigd. [N O, 5k; A 42A, 69; N O, 5d; A 42A, 69 add.]
II-3
|
21087 |
zemelen |
kaf:
kāf (Q112p Voerendaal),
klijen:
klijǝ (Q112p Voerendaal)
|
De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen der korrels. Wat het woordtype "kriel" betreft. zij opgemerkt dat Schuermans (blz. 294) vermeldt dat ''kriel'' uitbuilsel van het meel is tussen het kortmeel en de zemelen in, dus fijne zemelen maar dat volgens anderen ''kriel'' fijner is dan kortmeel. [N 29, 13a; monogr.] || De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen van de korrels, die na het zeven als grofste afval overblijven. In Q 99* kent men zowel zemelen als klijen. De laatstgenoemde term wordt gebruikt voor de velletjes in het zeefsel. Zie ook het lemma ɛzemelenɛ in wld II.1, pag. 83. Het materiaal dat hier is opgenomen, vormt een aanvulling op het genoemde lemma in wld II.1.' [S 45; N O, 38d; N O, 38e; JG 1a; JG 1b; JG 2c; Vds 250; Jan 141; Coe 219; Grof 249; monogr.]
II-1, II-3
|
17681 |
zenuw |
zenuw:
n zenuw (Q112p Voerendaal)
|
zenuw [zeen] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34331 |
zeug met meer dan twaalf tepels |
goed bezet udder:
(zo'n zeug heeft een) gōt bǝzat ødǝr (Q112p Voerendaal)
|
[N 76, 21]
I-12
|