19274 |
drukte, gedoe |
sleur:
sleur (Q112p Voerendaal)
|
een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19275 |
druktemaker |
aansteller:
aansteller (Q112p Voerendaal)
|
drukte maken, veel moeite doen meestal op luidruchtige wijze [omstand maken, spatsen maken, statie maken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25133 |
druppel |
druppel:
eing druppel (Q112p Voerendaal),
en dröppel (Q112p Voerendaal)
|
druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
33731 |
dubbel sierhek |
barrier:
barīr (Q112p Voerendaal)
|
Dubbel sierhek dat toegang geeft tot een boerenhofstee of buitenplaats. [A 25, 5f; L 19B, 6]
I-8
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
en doehf (Q112p Voerendaal)
|
duif [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
17666 |
duim |
duim:
lange oee
der doêm (Q112p Voerendaal)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23225 |
duivel |
duivel:
duuvel (Q112p Voerendaal)
|
De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18006 |
duizelig |
dol:
du:l (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal),
dul (Q112p Voerendaal),
zoe weesjste dul (Q112p Voerendaal),
duizelig:
duuzelig (Q112p Voerendaal),
heè is duuzelig (Q112p Voerendaal)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)]
III-1-2
|
21794 |
dulden |
uitstaan:
oētstao (Q112p Voerendaal)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19311 |
durfal |
durfal:
durfal (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
heel veel durf hebbend [frank, boud, stout] [N 85 (1981)] || iemand die alles durft te doen [kadee, mannekeskneuter, durfal] [N 85 (1981)]
III-1-4
|