33310 |
hark, algemeen |
reek:
rē̜k (Q112p Voerendaal)
|
Gereedschap dat dient om uitgetrokken onkruid bijeen te trekken, afgevallen bladeren te verzamelen, de tuinpaden, het erf en het grind aan te harken, de grond fijn te maken, enz. Het bestaat uit een ijzeren kam van doorgaans ongeveer 30 cm breedte met korte licht gebogen tanden, bevestigd aan een lange steel. Bedoeld is hier het algemene stuk gereedschap dat met name in de moestuin en op het erf wordt gebruikt voor de vele boven opgesomde doeleinden. Specifieke harken met eigen benamingen komen in het lemma Bijzondere Harken aan bod. [N 18, 94; JG 1a, 1b, 2c; A 2, 44; A 28, 1a; A 34, 2a; L 1, a-m; L B2, 239; Lu 6, 1a; S 12; Gwn 8, 4; monogr.; add uit N 14, 97b; N 15, 4; N 18, 93 en 95; N J, 5]
I-5
|
33309 |
harken, werken met de hark |
reken:
rē̜kǝ (Q112p Voerendaal)
|
Zie de toelichting bij het lemma Hark, Algemeen. Object van kleinmaken is: kluiten, harde grond; object van zuivermaken is: het bed, de tuin. [JG 1a, 1b; A 28, 1b; L 1, a-m; Lu 6, 1b; S 12; monogr.; add. uit N 15, 3]
I-5
|
17780 |
hart |
hart:
hart (Q112p Voerendaal)
|
hart [RND]
III-1-1
|
21497 |
hartelijk |
hartelijk:
hartelik (Q112p Voerendaal),
oprecht:
oprech (Q112p Voerendaal)
|
welgemeend, uit het hart komend [gul, hartelijk, vriendelijk] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21458 |
haten |
haten:
hate (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
een bitter gevoel hebben wegens aangedaan leed of onrecht, ook tegen de veroorzaker daarvan [wrokken, wringen] [N 85 (1981)] || een sterk gevoel van afkeer tegen iemand hebben, haatgevoelens voor iemand hebben [haten, dregen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
33070 |
haverhok |
kast:
kas (Q112p Voerendaal)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [N 15, 30b; JG 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 38; monogr.]
I-4
|
24988 |
heen en weer (bewegen) |
op en af:
hea löp op en aa:f (Q112p Voerendaal),
hee löpt op en aaf (Q112p Voerendaal)
|
heen en weer lopen [op en aaf lope] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
21285 |
heer |
heer:
hi.ər (Q112p Voerendaal)
|
heer [RND]
III-3-1
|
18015 |
hees, schor |
gaars:
gaasj zieë (Q112p Voerendaal)
|
schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
23208 |
heilig |
heilig:
hillig (Q112p Voerendaal)
|
Heilig [hèllig, hillig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|