25626 |
inzakken of inzakking |
zak:
zak (Q112p Voerendaal)
|
Het inzakken of de inzakking van het brood, ontstaan doordat de deegpunten niet over elkaar vallen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 71; monogr.]
II-1
|
29034 |
inzepen |
inzepen:
enzęjpǝ (Q112p Voerendaal)
|
Het gebruiken van zeep bij het gladmaken en openpersen van de naden. Volgens de informant van Q 198 wordt dit daar niet gedaan, omdat het stof dan tussen de naden blijft zitten. [N 59, 79; N 59, 186]
II-7
|
18996 |
jaloers |
jaloers:
sjaloēs (Q112p Voerendaal)
|
een andere om iets benijdend [jaloers, afgunstig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19039 |
jammer |
jammer:
⁄t is joamer (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal)
|
jammer [zund] [N 07 (1961)]
III-1-4
|
24556 |
jeneverbes |
schriekiekel:
blauwe bessen, vruchten van de sleedoorn
srie:əkrie:kələ (Q112p Voerendaal),
sleedoorn:
-
sleedoorn (Q112p Voerendaal)
|
jeneverbes (Juniperus communis L.), de struik [DC 30 (1958)] || jeneverbes (Juniperus communis L.), de vrucht [DC 30 (1958)]
III-4-3
|
18041 |
jeuk |
jeuk:
jeuùk (Q112p Voerendaal),
juuek (Q112p Voerendaal),
juëk (Q112p Voerendaal)
|
jeuk [N 07 (1961)] || jeuk [öksel, jukt, ukt] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18050 |
jeuken |
jeuken:
t begint te juuëke (Q112p Voerendaal)
|
jeuken, het begint te jeuken [öksele, euke, juike, juuke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21280 |
joelen |
baljoenen:
beljoene (Q112p Voerendaal),
kwaken:
kwake (Q112p Voerendaal)
|
zich luidruchtig gedragen met veel gebaren en bewegingen; joelen [kwaken, jouwen, joelen, herriën, stachelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24338 |
jong van een dier |
jong:
joŏnk (Q112p Voerendaal),
jōŋk (Q112p Voerendaal),
klein diertje:
klē dīrkə (Q112p Voerendaal)
|
[R 12, 38; S 16; L 1a-m; L 27, 47a; monogr.]jong (subst.; van een dier) [Roukens 12 (1937)] || klein beestje [DC 37 (1964)]
I-11, III-4-2
|
20365 |
jongen met wie een meisje verkering heeft |
vrijer:
vrĭejer (Q112p Voerendaal)
|
de jongen met wie men verkering heeft [caprice, flip, vrijer] [N 87 (1981)]
III-2-2
|