e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Voerendaal

Overzicht

Gevonden: 2119
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kletsen zauwelen: WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren.  zawwele (Voerendaal), zeuteren: WNT: zudderen - sudderen, sutteren. [...] Het woord is verwant met seuteren, zeuren (III) en zuielen (I). 3. (Ned.-Limb.) Zeuren. // Zuuëtere ... OnbeNULLig en langdurig praten, Dorren [1918]).  zuëtere (Voerendaal), zeveren: Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.  zeivere (Voerendaal), zwebbelen: vgl. WNT: zwabbelen, 10. onverstaanbaar spreken, wouwelen, mummelen; -11. babbelen, leuteren, kletsen, zwetsen.  sjwébbele (Voerendaal), zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zjwétse (Voerendaal) praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] III-3-1
kletswijf klappei: klappej (Voerendaal), kletswijf: klétsjwief (Voerendaal), muilewijf: moelewief (Voerendaal), waswijf: wésjwief (Voerendaal) een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] III-3-1
klink klink: klęŋ (Voerendaal) Vrouwelijk geslachtsdeel. [N 76, 15] I-12
klokhuis kits: kitsj (Voerendaal) Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)] III-2-3
klokkenstoel klokkenstoel: klokkesjtool (Voerendaal) De stellage, het toestel waarin de klok hangt [klokkegalg, klokkestoel]. [N 96A (1989)] III-3-3
klokkentouw klokkenzeel: klokkezeel (Voerendaal) Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)] III-3-3
klopper, garde klopper: klopper (Voerendaal) Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)] III-2-1
kloven schronden: en sjrong (Voerendaal) kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] III-1-2
kluizenaar kluizenaar: kloezeneer (Voerendaal) Een man die in een eenzame woning afgezonderd leeft van de wereld, kluizenaar [(h)er(r)emiet]. [N 96D (1989)] III-3-3
kluizenaarswoning kluis: klōēs (Voerendaal) De woning van zon kluizenaar [kloes]. [N 96D (1989)] III-3-3