21353 |
kletsen |
zauwelen:
WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren.
zawwele (Q112p Voerendaal),
zeuteren:
WNT: zudderen - sudderen, sutteren. [...] Het woord is verwant met seuteren, zeuren (III) en zuielen (I). 3. (Ned.-Limb.) Zeuren. // Zuuëtere ... OnbeNULLig en langdurig praten, Dorren [1918]).
zuëtere (Q112p Voerendaal),
zeveren:
Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.
zeivere (Q112p Voerendaal),
zwebbelen:
vgl. WNT: zwabbelen, 10. onverstaanbaar spreken, wouwelen, mummelen; -11. babbelen, leuteren, kletsen, zwetsen.
sjwébbele (Q112p Voerendaal),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zjwétse (Q112p Voerendaal)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21337 |
kletswijf |
klappei:
klappej (Q112p Voerendaal),
kletswijf:
klétsjwief (Q112p Voerendaal),
muilewijf:
moelewief (Q112p Voerendaal),
waswijf:
wésjwief (Q112p Voerendaal)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19973 |
klink |
klink:
klęŋ (Q112p Voerendaal)
|
Vrouwelijk geslachtsdeel. [N 76, 15]
I-12
|
20950 |
klokhuis |
kits:
kitsj (Q112p Voerendaal)
|
Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)]
III-2-3
|
23450 |
klokkenstoel |
klokkenstoel:
klokkesjtool (Q112p Voerendaal)
|
De stellage, het toestel waarin de klok hangt [klokkegalg, klokkestoel]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23463 |
klokkentouw |
klokkenzeel:
klokkezeel (Q112p Voerendaal)
|
Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19405 |
klopper, garde |
klopper:
klopper (Q112p Voerendaal)
|
Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18120 |
kloven |
schronden:
en sjrong (Q112p Voerendaal)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
23223 |
kluizenaar |
kluizenaar:
kloezeneer (Q112p Voerendaal)
|
Een man die in een eenzame woning afgezonderd leeft van de wereld, kluizenaar [(h)er(r)emiet]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24095 |
kluizenaarswoning |
kluis:
klōēs (Q112p Voerendaal)
|
De woning van zon kluizenaar [kloes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|