28860 |
knoopsgatenzijde |
knoopslokerzij(de):
knǫwpslokǝrzi (Q112p Voerendaal)
|
Knoopsgatenzijde is veelal van betere kwaliteit dan naaizijde en men maakt deze ook nog wel van zuivere echte zijde (Papenhuyzen III, pag. 12). Men gebruikt knoopsgatenzijde voor het naaien van knoopsgaten. [N 59, 7b; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
28855 |
knopengaren |
dik garen:
dik gārǝ (Q112p Voerendaal),
ijzergaren:
īzǝrgārǝ (Q112p Voerendaal),
knopengaren:
knǫwpǝgārǝ (Q112p Voerendaal)
|
Sterk linnen garen dat men gebruikt voor het maken van knoopsgaten en het aanhechten van knopen. De informant van Q 95 vermeldt dat men vroeger een dubbele draad door het oog van de naald deed, deze draad door de bijenwas trok en vervolgens over de handpalm draaide. Men noemde dat een pas. De antwoorden op deze vraag zijn in twee groepen verdeeld. De eerste groep bestaat uit woordtypen die het gebruik van het garen aangeven. De tweede groep woordtypen geeft informatie over de aard, de dikte of het merk van het materiaal. [N 59, 6d; N 62, 57]
II-7
|
21825 |
knorren (wbd) |
kuieren:
Van Dale: II. kuieren, (gew.) keuvelen, kouten, gezellig praten.
kuijere (Q112p Voerendaal)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
driftkop:
drifkop (Q112p Voerendaal),
grompot:
grompot (Q112p Voerendaal, ...
Q112p Voerendaal),
kniesoor:
kniēsoeër (Q112p Voerendaal),
knorpot:
knorpot (Q112p Voerendaal)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || spoedig boos of driftig wordend [krikkelig, nippig, kregel, kriel, oplopig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knəpəl (Q112p Voerendaal)
|
knuppel [RND]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kōu̯ (Q112p Voerendaal),
kǫu̯ (Q112p Voerendaal)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
19407 |
koekenpan |
koekenpan:
kookepan (Q112p Voerendaal)
|
Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24188 |
koekoek |
koekoek:
koekoek (Q112p Voerendaal)
|
koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kôôkə (Q112p Voerendaal)
|
koken [RND]
III-2-3
|
25517 |
kolenriek |
gaffel:
gaffel (Q112p Voerendaal)
|
Werktuig om kolen op het vuur te gooien, bedoeld is hier een soort riek. [N 29, 10]
II-1
|