e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Vreren

Overzicht

Gevonden: 388
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
groentevrouw lgumewijf (<fr.): legumewaaif (Vreren) groentenvrouw [ZND 24 (1937)] III-3-1
grote boerderij winning: węneŋ (Vreren) Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22] I-6
grove stem grove stem: en groëf stum (Vreren) grove stem [ZND 24 (1937)] III-3-1
guit, schalk robespierre: roebespier (Vreren), schooi: choïj (Vreren) guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)] III-1-4
gunnen gunnen: onne (Vreren, ... ) Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)] III-1-4
haag haag: hǭx (Vreren) Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8
haar haar: hu:ər (Vreren) haar (op het hoofd) [RND] III-1-1
haken en ogen haken en ogen: huēk ɛn ōgǝ (Vreren) Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11] II-7
ham, hesp schouder: verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)  schor (Vreren) hesp [ZND 24 (1937)] III-2-3
hark, algemeen reek: rē̜.k (Vreren) Gereedschap dat dient om uitgetrokken onkruid bijeen te trekken, afgevallen bladeren te verzamelen, de tuinpaden, het erf en het grind aan te harken, de grond fijn te maken, enz. Het bestaat uit een ijzeren kam van doorgaans ongeveer 30 cm breedte met korte licht gebogen tanden, bevestigd aan een lange steel. Bedoeld is hier het algemene stuk gereedschap dat met name in de moestuin en op het erf wordt gebruikt voor de vele boven opgesomde doeleinden. Specifieke harken met eigen benamingen komen in het lemma Bijzondere Harken aan bod. [N 18, 94; JG 1a, 1b, 2c; A 2, 44; A 28, 1a; A 34, 2a; L 1, a-m; L B2, 239; Lu 6, 1a; S 12; Gwn 8, 4; monogr.; add uit N 14, 97b; N 15, 4; N 18, 93 en 95; N J, 5] I-5