19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
e mos dich dat nie aontrĕkke (Q084p Waltwilder)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
22095 |
<naam> |
feestdag:
iems fiesdaag viere (Q084p Waltwilder),
feestdag vieren:
iems fiesdaag viere (Q084p Waltwilder)
|
Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
31697 |
aaks |
aaks:
ǫks (Q084p Waltwilder)
|
Zware bijl met lange steel die wordt gebruikt om bomen te vellen. [N 50, 10b; N 75, 114d; L 32, 46; monogr.]
II-12
|
21293 |
aalmoes |
aalmoes:
⁄n almoes (Q084p Waltwilder)
|
aalmoes [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
25248 |
aam, maat van 150 l. |
reumer:
ne reimer (Q084p Waltwilder, ...
Q084p Waltwilder)
|
aam [ZND 01 (1922)], [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
33187 |
aanaarden |
aanhogen:
ǭnēgǝ (Q084p Waltwilder),
hogen:
īgǝ (Q084p Waltwilder)
|
Een dag of veertien na het poten wordt het opschietende onkruid van het aardappelveld weggehaald door er met een omgekeerde eg of een kettingeg overheen te gaan; tegelijkertijd wordt dan de grond rul gemaakt en dat bevordert de groei van de planten. Enige tijd later, wanneer de aardappelplantjes ongeveer 10 cm zijn opgeschoten, wordt er tussen de rijen geschoffeld om het onkruid te verwijderen; doorgaans met de schoffelmachine. Weer enige tijd later, vroeger rond 21 juni, wordt de grond rond de voet van de struikjes opgehoogd om de knolletjes die aan de oppervlakte groeien te beschermen. Deze knolletjes moeten goed onder de grond ziten; anders worden ze groen en zijn alleen nog als varkensvoer te gebruiken. Op sommige plaatsen echter werden die kleine groene knolletjes juist als pootgoed gebruikt. Dit ophogen wordt aanaarden genoemd en kan op verschillende manieren gebeuren, met de hak of met tenminste twee soorten aanaardploegen. In dit lemma staan de algemene termen voor het aanaarden bijeen. [N 12, 23; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L B2, 294; L 32, 4; Lu 5, 24b; monogr.; add. uit N 11A, 83; N 18, 42 en 43; A 44, 21]
I-5
|
33193 |
aanaardhandploeg |
hoogploeg:
īxplux (Q084p Waltwilder)
|
De aanhoger die door mankracht wordt voortbewogen, hetzij door één man getrokken; in dat geval werd de steel van de aanhoger doorgaans met een staaf ijzer verzwaard; hetzij door twee: door de ene man getrokken en door een ander geduwd. In dat geval werd een zijkruk aan de steel bevestigd voor de duwer. Het blad is vrijwel gelijk aan dat van de door paardekracht voortbewogen aanaarder: driehoekig en zodanig dat de grond naar twee kanten werd opgestuwd. Zie ook de toelichting van het lemma Aanaardploeg. [N 11A, 78; N 18, 46; N J, 8b; JG 1a, 1c, 2c; monogr.; add. uit N 12, 25; N 18, 42]
I-5
|
21488 |
aanranden |
aanhouden:
aonage (Q084p Waltwilder),
aanvallen:
aonvalle (Q084p Waltwilder)
|
aanranden [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
33895 |
aanwassen op de tanden |
haken:
jęk (Q084p Waltwilder)
|
Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91]
I-9
|
22783 |
aap |
aap:
nen aop (Q084p Waltwilder)
|
Aap. [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|