27379 |
hak |
hak:
hak (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
, [Domaniale, Wilhelmina]
Q117a Waubach)
|
Algemene benaming voor het werktuig dat de mijnwerker gebruikt voor het loshakken van het gesteente en de steenkool. Rond de eeuwwisseling gebruikte men op de Oranje-Nassaumijnen in de regel de kruishouweel, terwijl men in en na de Eerste Wereldoorlog bijna volledig overging op de eenarmige Belgische hak. De "hak" bezat volgens een invuller uit Q 121 aan één kant een punt en aan de andere kant een hamer; het werktuig werd, voor de persluchthamer zijn intrede deed, op de Domaniale mijn gebruikt om de kolen los te slaan. Het woordtype "pik" van de Belgische respondenten is specifiek van toepassing op een dergelijke, eenarmige hak. De term "snijhamer" was volgens Loontjens (pag. 39) op de mijn Hendrik een verouderde benaming voor een kolenhak. [N 95, 732; N 95, 760 add.; monogr.; Vwo 360; Vwo 596] || De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10, II-5
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach),
Goemiehak, leere hak.
hak (Q117a Waubach)
|
De hak (welke soorten) [N 60 (1973)] || hak van de schoen [N 07 (1961)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18791 |
haken |
hakelen:
hekele (Q117a Waubach),
haken:
hake (Q117a Waubach)
|
Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
hakǝ (Q117a Waubach)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
19692 |
hakmes |
heep:
hiē’p (Q117a Waubach)
|
hakmes, hiep
III-2-1
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (Q117a Waubach)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halve broer:
ho-uve brower (Q117a Waubach)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
ho-ufzuster (Q117a Waubach)
|
half- of stiefzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18353 |
halfhoge knoopschoen? |
laarsje:
leesjkes (Q117a Waubach)
|
damesschoenen, halfhoge ~ met knopen opzij [leerskes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
27942 |
halfhout |
plat:
plat (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
Halfrond stuk hout dat voor verschillende doeleinden, bijvoorbeeld als kap of als bekleding, kan dienen. Het gebruik is afhankelijk van de dikte van het gezaagde hout. [N 95, 330; monogr.; Vwo 353; Vwo 354; Vwo 605; Vwo 606]
II-5
|