25032 |
knarsen |
kniersen:
knieësje (Q117a Waubach)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (Q117a Waubach)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
botter kneden:
[botter] knē̜i̯ǝ (Q117a Waubach)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
17921 |
knellen |
klemmen:
klemme (Q117a Waubach)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
knellen:
knelle (Q117a Waubach),
pitsen:
pitsje (Q117a Waubach)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
27870 |
knepper, petard |
knepper:
knɛpǝr (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
Schietgat dat geladen is met één patroon. Een "knepper" wordt voornamelijk gebruikt om een harde brok gesteente van kleine omvang te verbrijzelen. Wat betreft het woordtype "pétard", deze term wordt volgens de studies van Defoin en Vanwonterghem weliswaar onder andere ook omschreven als "hulpschot", maar wordt volgens Haust (pag. 159) toch vooral in de hierboven beschreven betekenis gebruikt: "petite mine de cm 30 à cm 40 de profondeur, servant à dégager la roche. [N 95, 440; monogr.; Vwo 594]
II-5
|
24186 |
kneu |
kneutje:
knö.tje (Q117a Waubach),
vlasvink:
vlasvink (Q117a Waubach)
|
kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
Veldeke
blutsje (Q117a Waubach)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
knavǝl (Q117a Waubach)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
knij (Q117a Waubach),
knɛ.ij (Q117a Waubach)
|
knie [DC 01 (1931)], [RND]
III-1-1
|