21140 |
koets (alg.) |
koets:
koetsj (Q117a Waubach)
|
een vierwielig, geheel gesloten rijtuig, door een of meer paarden getrokken [koets, toegerij, toekoets] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34644 |
koetsier |
kutscher:
kutšǝr (Q117a Waubach),
voerman:
vōrman (Q117a Waubach)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
zweitser:
šwęi̯tsǝr (Q117a Waubach)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20588 |
koffiedik |
dras:
drab (Q117a Waubach),
prut:
prut (Q117a Waubach)
|
koffiedik [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
19515 |
koffiepot |
cafè-pot:
kaffepot (Q117a Waubach)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33812 |
koffievos, brandvos |
brandvoes:
braŋkvus (Q117a Waubach)
|
Vospaard met donkerbruine of koffiekleurige vacht. [N 8, 63i en 63j]
I-9
|
25367 |
kogel |
kogel:
kugǝl (Q117a Waubach)
|
Het gewricht tussen pijp(been) en koot van een paard; ook bij een rund. Zie afbeelding 2.24. [N 8, 32.7, 32.15 en 32.16]
I-9
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
koohke (Q117a Waubach),
cf. VD D-N s.v. "kochen"; \\t wáát\\r kaogd\\rék
kaog(d) (Q117a Waubach)
|
koken [DC 03 (1934)], [RND]
III-2-3
|
28028 |
kolen, kool delven |
kolen:
koǝlǝ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale, Wilhelmina]),
kōǝlǝ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Emma]),
kolen graven:
koǝlǝ grāvǝ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Emma]),
kolen loshakken:
koǝlǝ Iǫshakǝ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale]),
loskolen:
ǫskoǝlǝ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Maurits]),
pikken:
pekǝ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
De koollaag losmaken of loshakken met behulp van de hak, de luchthamer en de koolschaaf. De woordtypen "hameren", "loshameren", "pikken", "pikkelen", "piqueren", "steken met de piqueur", "lospiqueuren" en "afpiqueuren" zijn specifiek van toepassing op het werken met de luchthamer. [N 95, 500; N 95, 501; N 95, 502; N 95, 201; N 95, 202; N 95, 203; monogr.; Vwo 28; Vwo 441; Vwo 562; Vwo 597; Vwo 745 div]
II-5
|
19636 |
kolengruis |
kolengris:
koalegris (Q117a Waubach),
koole gris (Q117a Waubach)
|
Hoe noemt u het gruis van kolen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|