18163 |
opereren |
snijden:
sjnieë (Q117a Waubach)
|
Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22402 |
opgooien (tossen) |
kruis of munt spelen:
kruts of munt sjpieele (Q117a Waubach)
|
Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
kuiken:
kȳkǝ (Q117a Waubach)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
27164 |
ophaalmachine |
kabelmoter:
kābǝlmo.tǝr (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Zolder])
|
De machine waarmee de kooien in de schacht opgehaald en neergelaten worden. [N 95, 81; monogr.]
II-5
|
27244 |
ophaalmachinist |
ophaalmachinist:
ǫphōǝlmašines (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Maurits])
|
De arbeider die de ophaalmachine bedient. [N 95, 134; monogr.]
II-5
|
19293 |
ophitsen |
opstoken:
opsjtuëke (Q117a Waubach)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
ophouden:
òphouwe (Q117a Waubach)
|
ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
⁄t kloart òp (Q117a Waubach)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18811 |
opletten |
opletten:
oplette (Q117a Waubach),
waken:
wake (Q117a Waubach)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gɛlt opma:kə (Q117a Waubach),
oͅpmākə (Q117a Waubach)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|