22428 |
vogel op de schutsboom |
vogel:
voeegel (Q117a Waubach)
|
De houten vogel die afgeschoten moet worden. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24590 |
vogelkers |
vogelkers:
Veldeke
voeëgelkieësj (Q117a Waubach)
|
Vogelkers: een struik die in juni bloeit met kleine witte sering-achtige bloemtrossen; de vruchten rijpen in september. Een soort groeit zeer snel en is zo agressief dat hij andere struiken verdringt (vuilboom, meilaar, paduwa, hondskers). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24487 |
vogelmuur |
kweek:
Veldeke
kwieëk (Q117a Waubach),
vogelmuur, onkruid
kwieëk (Q117a Waubach),
mier:
mīǝr (Q117a Waubach),
muur:
vogelmuur
mieër (Q117a Waubach),
muurviool:
Veldeke muurbloem
moeêrvioeël (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach)
|
muur [N 92 (1982)] || Muur (stellaria media 5 tot 30 (cm?) hoog. De stengels zijn liggend of opstijgend, rond, met 1 rij haren; de bladeren zijn eivormig, de onderste gesteeld; de bloemen zijn klein en wit van kleur, de kroonbladeren zijn even lang als, of korter dan de kelk [N 92 (1982)] || Stellaria media L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland en braakliggende gronden met kleine donkere zaadjes en groene blaadjes. Het groeit laag boven de grond in samenhangende trossen en bloeit van februari tot november met kleine witte bloempjes. Kippen (en kanaries) eten het graag en sommige benamingen wijzen ook hierop. De lengte varieert van 10 tot 40 cm. Het is bekender onder de oude naam muur. Voor weie (wilgen) zie ook de toelichting bij het lemma Hanepoot. [JG 1a, 1b, 2c; A 60A, 59; monogr.] || vogelmuur
I-5, III-4-3
|
24270 |
vogeltje dat nog niet kan vliegen |
kwakkel:
kwakkel (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach,
Q117a Waubach,
Q117a Waubach),
nestvogeltje
kwakkel (Q117a Waubach),
subs
kwakkel (Q117a Waubach)
|
een jonge vogel die nog niet kan vliegen (kakjong) [N 83 (1981)] || een pas uitgebroed vogeltje (kwabbeke) [N 83 (1981)] || een vogel die nog gevoerd moet worden (kwèker) [N 83 (1981)] || nog geen veren hebbend, gezegd van jonge vogels ( maaibloot, paddebloot) [N 83 (1981)] || nog niet in staat om te vliegen, gezegd van jonge vogels (kak, kwak) [N 83 (1981)] || vogeltje
III-4-1
|
33620 |
vogelverschrikker |
vogelverschrikker:
voegelversjrekker (Q117a Waubach)
|
kruis met lappen in de gedaante van een pop om vogels af te schrikken [DC 26 (1954)]
I-7
|
24892 |
vogelwikke |
rijf:
rīf (Q117a Waubach),
wikke(n):
wekǝ (Q117a Waubach)
|
Vicia cracca L. Algemeen voorkomend klimmend onkruid in graslanden en bermen, aan bosranden en waterkanten met paarsblauwe bloempjes in langgesteelde trossen en lange stengels. Het bloeit van juni tot september. De lengte varieert van 30 tot 200 cm. Dit onkruid wordt vaak verward met ringelwikke (Vicia hirsuta (L.) S.F. Gray), waar het sterk op lijkt, maar dat kleiner is (15 tot 60 cm.) en blauwachtig witte bloempjes heeft, die van mei tot juli bloeien. Ringelwikke komt meer voor op zandige bermen en akkerland, waar het bijzonder schadelijk is voor het koren. Bij de opgaven wordt door de informanten vaak geen onderscheid gemaakt. Voor de typen rij, gerij en wilde liezen (en samenstellingen of contaminaties zoals rijwikke) is steeds aangegeven dat het om de kleinere ringelwikke gaat. Oorspronkelijk was dit bij rijf ook het geval, maar dit woord heeft op sommige plaatsen betekenisuitbreiding ondergaan en is "wikke in het algemeen", dus ook de grotere vogelwikke, gaan aanduiden. Hier en in andere woordtypen is aangegeven d.m.v. (groot) en (klein) om welke van de twee uitdrukkelijk aangegeven variëteiten het gaat. De typen met wik zijn ondergebracht bij wikke; de naam wikke zelf wordt wel als een meervoud geïnterpreteerd; vandaar de mogelijke meervoudsvorm van het woordtype wikke(n). De windende groeiwijze heeft geleid tot gemeenschappelijke namen met de haag- en akkerwinde; de groeiplaats in het koren tot gemeenschappelijke namen met de klaproos (de typen met kol) en de schadelijkheid tot enkele niet-specifieke onkruidbenamingen (onkruid, drek, knoei, vuiligheid). Vergelijk ook het lemma Voederwikke. [N 11A, 29e; N C 1a, 1b; N Q 1b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
18229 |
voile |
sluier:
sjluier (Q117a Waubach)
|
lichte sluier die van een dameshoed afhangt [voile, vool, voel] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18641 |
voile [2] |
sluier:
slui-jer (Q117a Waubach)
|
tule, strook ~ van de grote witte muts die van het hoofd afhing over schouders en rug {afb} [slöjjer] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21268 |
volk (mensen) |
lui:
lyj (Q117a Waubach)
|
volk [RND]
III-3-1
|
21533 |
volk (natie) |
volk:
volk (Q117a Waubach)
|
de gezamenlijke bewoners van een staat [volk, natie, diet] [N 88 (1982)]
III-3-1
|