e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

Gevonden: 7826
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
burrieslekken slijtstukken: sliǝtstø̜kǝ (Weert) De stukken hout onderaan de berrie die een weinig op de zetel dragen. [N O, 46e] II-3
bus bus: bus (Weert) bus: Wij moeten ons haasten om de - te halen [DC 27 (1955)] III-3-1
busguts gutsbeitel: gøts˱bęjtǝl (Weert) De zware holronde beitel met lange steel waarmee het met behulp van avegaar en schulpboor in de naaf geboorde gat passend wordt gemaakt voor de naafbus. Zie ook afb. 194 en het lemma ɛnaafbusɛ in wld II.11, pag. 133.' [N G, 26c] II-12
buskruit kruit: kroet (Weert), pulver (<lat.): polfer (Weert), pollefer (Weert) buskruit [SGV (1914)], [ZND 22 (1936)] III-3-1
bussel hooi bussel: bø̜sǝl (Weert) Samengebonden hoeveelheid hooi, klaar om opgeladen te worden. Het woordtype pak duidt wel op mechanische persing. De grondbetekenis van weeg is "samengedrukte massa"; de meest bekende betekenisontwikkeling is die van "witbrood". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 14, 115c; monogr.] I-3
bussel kort stro beerwis: bērwɛs (Weert) Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28] I-4
bussel uitgedorst stro bos: buǝs (Weert), bǫs (Weert), bussel: bø̜sǝl (Weert) Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat] I-4
bustehouder bustehouder: bustehaojer (Weert), buusthôjjer (Weert), houdsel?: hötsel (Weert), korsetlijfje (<fr.): korsetliefke (Weert) bustehouder || bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)] III-1-3
buurman buurman: beurman (Weert), buurman (Weert), nabuur: naober (Weert) buurman [SGV (1914)], [ZND 22 (1936)] III-3-1
buurmeisjes van een gestorven kind onze-lieve-vrouwemaagdjes: sleevrouwemaegdjes (Weert) De buurmeisjes van een gestorven kind [Lievevrouwemeisjes]. [N 96D (1989)] III-3-3