26054 |
burrieslekken |
slijtstukken:
sliǝtstø̜kǝ (L289p Weert)
|
De stukken hout onderaan de berrie die een weinig op de zetel dragen. [N O, 46e]
II-3
|
21245 |
bus |
bus:
bus (L289p Weert)
|
bus: Wij moeten ons haasten om de - te halen [DC 27 (1955)]
III-3-1
|
32223 |
busguts |
gutsbeitel:
gøts˱bęjtǝl (L289p Weert)
|
De zware holronde beitel met lange steel waarmee het met behulp van avegaar en schulpboor in de naaf geboorde gat passend wordt gemaakt voor de naafbus. Zie ook afb. 194 en het lemma ɛnaafbusɛ in wld II.11, pag. 133.' [N G, 26c]
II-12
|
21303 |
buskruit |
kruit:
kroet (L289p Weert),
pulver (<lat.):
polfer (L289p Weert),
pollefer (L289p Weert)
|
buskruit [SGV (1914)], [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
32933 |
bussel hooi |
bussel:
bø̜sǝl (L289p Weert)
|
Samengebonden hoeveelheid hooi, klaar om opgeladen te worden. Het woordtype pak duidt wel op mechanische persing. De grondbetekenis van weeg is "samengedrukte massa"; de meest bekende betekenisontwikkeling is die van "witbrood". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 14, 115c; monogr.]
I-3
|
33131 |
bussel kort stro |
beerwis:
bērwɛs (L289p Weert)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
buǝs (L289p Weert),
bǫs (L289p Weert),
bussel:
bø̜sǝl (L289p Weert)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
18586 |
bustehouder |
bustehouder:
bustehaojer (L289p Weert),
buusthôjjer (L289p Weert),
houdsel?:
hötsel (L289p Weert),
korsetlijfje (<fr.):
korsetliefke (L289p Weert)
|
bustehouder || bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20223 |
buurman |
buurman:
beurman (L289p Weert),
buurman (L289p Weert),
nabuur:
naober (L289p Weert)
|
buurman [SGV (1914)], [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
24063 |
buurmeisjes van een gestorven kind |
onze-lieve-vrouwemaagdjes:
sleevrouwemaegdjes (L289p Weert)
|
De buurmeisjes van een gestorven kind [Lievevrouwemeisjes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|