22125 |
de gummiring afnemen |
de ring afdoen:
de ri‧nk aafdoon (L289p Weert)
|
het afnemen van de gummiring? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19450 |
de heg knippen |
scheren:
schaere (L289p Weert)
|
De heg knippen (knippen, scheren, vegen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22772 |
de helft vragen |
geef mij de andere helft:
gè mich de anger helleft ouch (L289p Weert),
ik krijg de helft:
ich kriech de helleft (L289p Weert)
|
Wat roepen de kinderen als ze de helft vragen van iets, bijvoorbeeld van iets dat ze tegelijkertijd hebben gevonden? [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
34627 |
de hoogkar doen achteroverslaan |
opstoten:
opstuǝtǝ (L289p Weert),
opstǭtǝ (L289p Weert)
|
De hoogkar doen achteroverslaan, zodat de berries omhoog steken. Het paard dient daartoe te worden uitgespannen, aangezien de bak van de hoogkar niet kantelbaar is. [N 17, 89]
I-13
|
21416 |
de hort op? |
op stap:
op stap (L289p Weert)
|
Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)]
III-3-1
|
25396 |
de huid doorsnijden |
slippen:
sløpǝ (L289p Weert)
|
De eerste snede in de huid maken als begin van het villen. [N 28, 40; monogr.]
II-1
|
25401 |
de huid oprollen |
oprollen:
ǫprolǝ (L289p Weert)
|
Na het afhuiden wordt de runderhuid opgerold of opgevouwen. Van tevoren vouwt men de huid van de poten en de kop naar binnen. Soms zout men de huid om bederf te voorkomen. [N 28, 55]
II-1
|
23733 |
de huiszegen bidden |
huiszengel beden:
de hoeeszaengel beeje (L289p Weert),
hoeszaengel baeje (L289p Weert)
|
De Huiszegen bidden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23594 |
de kaarsen aansteken |
aansteken:
aanstaeke (L289p Weert),
kerse aanstaeke (L289p Weert),
aanvinken:
aanwinke (L289p Weert)
|
De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23599 |
de kaarsen doven |
uitdoen:
kerse uutdoon (L289p Weert),
oerdoon (L289p Weert),
uitmaken:
oetmaake (L289p Weert)
|
De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|