20441 |
dodenwake |
wake:
waake (L289p Weert)
|
de dodewake [doeëdewach] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
22674 |
doedelzak |
doedelzak:
doedelzak (L289p Weert)
|
Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
dook (L289p Weert, ...
L289p Weert),
doôk (L289p Weert),
hē vrieft zien schoon op mēt eing dook (L289p Weert)
|
doek [SGV (1914)] || doek, halsdoek voor vrouwen || Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
22350 |
doel bij verstoppertje spelen |
stok:
stok (L289p Weert)
|
Het doel bij het verstoppertje spelen [buut]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17925 |
doelloos friemelen |
duimen draaien:
doeeme draeje (L289p Weert),
handvollen:
ha.mpele (L289p Weert)
|
haffelen: Doelloos met de handen spelen (haffelen, krawietelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25020 |
dof, gedempt van geluid |
bol:
boal (L289p Weert),
gedompt:
gedomptj (L289p Weert),
hol:
hoeel (L289p Weert)
|
niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
doffer:
doffer (L289p Weert),
duif:
doef (L289p Weert),
hoorn:
hooren (L289p Weert),
horen (L289p Weert),
houren (L289p Weert),
hōēre (L289p Weert)
|
duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)] || mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
34648 |
dogkar |
dogkar:
doxkɛr (L289p Weert)
|
Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.]
I-13
|
18154 |
dokter |
dokter:
dokter (L289p Weert)
|
arts
III-1-2
|