24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
duuvelshoar (L289p Weert),
wollige haartjes op jong vogeltje
duûvelshaor (L289p Weert)
|
dons || het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
daot (L289p Weert),
doad (L289p Weert),
doed (L289p Weert),
doeëd (L289p Weert, ...
L289p Weert),
dôêt (L289p Weert)
|
dood || dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
doeed (L289p Weert)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20197 |
doodkist |
doodskist:
znd 33, 38;
doedskist (L289p Weert)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
26600 |
doodmalen |
doodmalen:
doatmālǝ (L289p Weert),
kapotmalen:
kǝpǫtmālǝ (L289p Weert)
|
Het meel te fijn malen. [N O, 36e]
II-3
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doeedskist (L289p Weert, ...
L289p Weert),
doeëdskist (L289p Weert, ...
L289p Weert),
dōēdskist (L289p Weert),
znd 33, 38;
doedskist (L289p Weert),
kist:
kist (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)] || Doodkist. [ZND 33 (1940)] || doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doatshumme (L289p Weert),
doe-utshu-emme (L289p Weert),
doedshumme (L289p Weert),
doeëdshumme (L289p Weert),
doodshemd (L289p Weert, ...
L289p Weert),
dôodshumme (L289p Weert),
doodskleed:
doatskleid (L289p Weert),
doodsmantel:
doedsmantel (L289p Weert),
wit of bruin
doodsmantel (L289p Weert),
pyjama:
pyama (L289p Weert)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doeedsklok (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)] || Het luiden bij de begrafenis [t loet tsóm jraaf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25374 |
doodsteken |
steken:
stē̜kǝ (L289p Weert)
|
Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.]
II-1
|
23958 |
doodzonde |
doodzonde:
doeedzundj (L289p Weert)
|
Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|