e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geluksvogel; altijd geluk hebben bofkont: bofko‧nt (Weert), gelukzak: gelökzak (Weert) iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)] III-1-4
gemaal trapgemaal: trap˲gǝmāl (Weert) Groepje bijeenhorende molens, in het algemeen voor het bemalen van een polder. [N O, 32h] II-3
gemak gemak: gemaâk (Weert) gemak III-1-4
gemakkelijk gemakkelijk: gemackeluk (Weert), gemèkelik (Weert), gemèkkelijk (Weert), gemêkeluk (Weert, ... ), handig: hendjig (Weert), licht: licht (Weert), met het grootste gemak: met ’t groeëtste gemaâk (Weert), op zijn gemak: op ze gemaak (Weert), op zie gemaak (Weert), op zien gemaak (Weert), simpel: sumpel (Weert) geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)] || gemakkelijk [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)] || zonder moeite III-1-4
gemalen schors looi: ± WLD  loeej (Weert) Gemalen schors (looi). [N 82 (1981)] III-4-3
gemaskerd persoon vastelavondsgek: vastelavondsjgek (Weert), vastenavondsgek: vastənōͅveͅndsgeͅk (Weert) Een persoon met een masker voor [maskeraad, mom, vastenavondsgek]. [N 88 (1982)] || Hoe heet: een gemaskerd persoon? [ZND 31 (1939)] III-3-2
gemeen gemeen: gemein (Weert), laag: lieeg (Weert), slecht: slecht (Weert) gemeen [SGV (1914)] || slecht, gezegd van het karakter, de aard [bedekt, laag] [N 85 (1981)] III-1-4
gemeente gemeente: gemeindje (Weert) gemeente [SGV (1914)] III-3-1
gemene vrouw canaille (fr.): vgl. fr. canaille  kernaalie (Weert), foek: foeëk (Weert), heks: heks (Weert), stuk vergift: stök vergift (Weert), tang: tang (Weert), tooi: toeëj (Weert), viool: fiejoeël (Weert) boosaardige vrouw || een vrouw met een slecht en gemeen karakter [venijn] [N 85 (1981)] || garaffineerde vrouw, kwade vrouw || gemene vrouw,kanalje || kreng van een vrouw || kwaadaardige vrouw III-1-4
gemoed gemoed: gemood (Weert) het binnenste van de mens als zetel van zijn gevoel [moed, gemoed] [N 85 (1981)] III-1-4