17574 |
haarscheiding |
schei:
scheij (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
schèìj (L289p Weert)
|
scheiding in het haar [scheej, streep] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32888 |
haarspit |
haarbol:
hārbǫl (L289p Weert),
haarijzer:
hārīzdǝr (L289p Weert)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
17796 |
haarstaart |
staart:
stert (L289p Weert),
vlecht:
vlecht (L289p Weert)
|
het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, keu, vlecht] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
22054 |
haarwormen |
wormen:
wòrrem (L289p Weert)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: haarwormen (komen in grote hoeveelheden voor)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17581 |
haarwrong |
knotje:
knutje (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
knötje (L289p Weert)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
hazen (mv.):
haze (L289p Weert),
zandhaas:
zandhaas (L289p Weert)
|
haas [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || Haas, zonder onderscheid van geslacht [N 94 (1983)] || hazen [SGV (1914)] || zandhaas [SGV (1914)]
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bokspringe (L289p Weert),
bókspreenge (L289p Weert),
/
bóksprînge (L289p Weert),
[Met afbeelding]. Men kent:
bók sprînge (L289p Weert)
|
haasje over doen [SND (2006)] || Haasje over doen. || Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)] || Lievelingsspel 5. [SND (2006)]
III-3-2
|
19108 |
haast |
haast:
haost (L289p Weert)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
18986 |
haast hebben |
heksen:
hekse (L289p Weert),
jagen:
jaage (L289p Weert),
zich haasten:
zich haoste (L289p Weert),
zich spoeden:
zich speuje (L289p Weert)
|
haasten, spoeden || snel iets doen, zich haasten || zich haasten || zich spoeden
III-1-4
|
18994 |
haastig |
drei:
drie-j (L289p Weert),
gehaast:
gehoastj (L289p Weert),
gejaagd:
gejaagdj (L289p Weert),
haastig:
haostig (L289p Weert, ...
L289p Weert),
hoastig (L289p Weert)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)] || haastig [SGV (1914)], [ZND 26 (1937)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|