24319 |
hagedis |
ekvis:
eekvesch (L289p Weert),
hagedis:
hagedis (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
(muur)hagedis [SGV (1914)] || hagedis [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
25143 |
hagelbui |
hagelbui:
haachelbuj (L289p Weert)
|
hagelbui [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
haachele (L289p Weert, ...
L289p Weert),
hachele (L289p Weert),
hachelen (L289p Weert)
|
hagelen [SGV (1914)], [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
23495 |
hagelkruis |
hagelkruis:
hagelkruus (L289p Weert)
|
Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
haachelsteïn (L289p Weert),
hachelstein (L289p Weert),
hachelstien (L289p Weert),
hagelstein (L289p Weert),
korreltje:
körrelke (L289p Weert)
|
hagelsteen [SGV (1914)] || hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
haachelstein (L289p Weert)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
haachel (L289p Weert),
hachel (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
hagel [SGV (1914)], [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
(stenen) op een hoop zetten:
op nǝn hǫwp ˲zętǝ (L289p Weert),
(stenen) op hopen zetten:
op hø̜jp ˲zętǝ (L289p Weert),
(stenen) op rijen zetten:
op rejǝ zętǝ (L289p Weert),
op rijen zetten:
op rejǝ zętǝ (L289p Weert)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L289p Weert, ...
L289p Weert),
krebber:
krɛbǝr (L289p Weert),
pollevie:
plǝvęjǝ (L289p Weert),
schrabber:
sxrabǝr (L289p Weert)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
pollevie:
[mv.?]
pluveije (L289p Weert)
|
hak van de schoen [N 07 (1961)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)]
III-1-3
|