32878 |
hak van het blad van de zeis |
achtervoet:
axtǝrvōt (L289p Weert),
hak:
hak (L289p Weert)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
32468 |
hak- en wiedgereedschap |
sikkel:
sikkel (L289p Weert),
zekel:
zēxǝl (L289p Weert)
|
In dit lemma zijn de verschillende werktuigen bijeengeplaatst, die gebruikt worden om de ruimte rondom de wissenstruiken onkruidvrij te houden. [N 40, 7]
II-12
|
25455 |
hakbak |
vleesvlootje:
vlēsvlø̜̄tjǝ (L289p Weert),
vloot:
vlū.t (L289p Weert)
|
De ladevormige houten bak met open voorzijde waarin het vlees fijngekapt wordt. [N 28, 114]
II-1
|
19827 |
hakbord |
hakvlootje:
hak˃vly(3)̄ətjə (L289p Weert)
|
hakbord voor vlees en groente
III-2-1
|
18791 |
haken |
haken:
hoake (L289p Weert),
höke (L289p Weert),
tandjes:
tɛntjǝs (L289p Weert)
|
De haakjes of pinnetjes van de kam van de vleugel. Om de klossen gelijk vol te draaien moest men het garen steeds versteken op de haakjes of tandjes. [N 34, B15; N 34, B14] || haken (ww.) [SGV (1914)] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)]
II-7, III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haakje en oog:
hø̜kskǝ ɛn ǫwx (L289p Weert),
haken en ogen:
hø̜̄k ɛn ǫwgǝ (L289p Weert),
krammetje en oog:
krɛmkǝ ɛn ǫwx (L289p Weert)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
32409 |
hakhaak |
hakhaak:
hakhǭk (L289p Weert)
|
Bodemhaak waarvan de schacht, het gedeelte tussen het snijdende deel en het handvat, in lengte kan variëren. De hakhaak wordt gebruikt om de hak van de klomp iets naar achteren uit te hollen zodat zij beter past rond de hiel van de voet. Zie ook afb. 246. [N 97, 24; A 29a, 10a; A 29a, 10c; monogr.]
II-12
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
hakǝ (L289p Weert)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
19692 |
hakmes |
heep:
hīəp (L289p Weert),
snijmes:
snijmes (L289p Weert)
|
hakmes, hiep [Roukens 03 (1937)] || heep (bijl) [SGV (1914)]
III-2-1
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (L289p Weert)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|