33909 |
hanetred |
kramptrekker:
krāmptrękǝr (L289p Weert)
|
Krampachtige beweging van de achterbenen. Het paard gaat als een haan en trekt bij het lopen één of beide achterbenen krampachtig op. Als paarden met deze afwijking een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Vgl. het lemma ''krampig'' (7.14). Krampigheid en hanetred worden beschouwd als gebreken die verborgen kunnen blijven.' [A 48A, 40; N 8, 90c]
I-9
|
26092 |
hanetree |
hennenledertje:
henǝlęjǝrkǝ (L289p Weert),
ledertje:
lęjǝrkǝ (L289p Weert)
|
Trapladder boven in de molen, bestaande uit één enkele boom, waaraan de treden aan beide zijden uitsteken. De hanetree dient om van de kapzolder hoger in de kap te kunnen klimmen. [N O, 55a]
II-3
|
26071 |
hangbomen |
hangpalen:
haŋpø̜ǝl (L289p Weert)
|
De twee rechtopstaande balken op de sleeptrede van de molentrap die aan weerszijden van de staartbalk zijn bevestigd. Zie ook afb. 21. [N O, 48i; A 42A, 102]
II-3
|
17811 |
hangen |
hangen:
hange (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
hangen [SGV (1914)], [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
28520 |
hangen van de zwerm |
hangen:
haŋǝ (L289p Weert)
|
Het bevestigd zijn van de zwerm aan een tak, boomstam, struik of anderszins. [N 63, 34b; Ge 37, 104]
II-6
|
30079 |
hangende muur |
uit het lood:
ūt˱ ǝt lǭt (L289p Weert),
uit lood:
ūt lōǝt (L289p Weert),
ūt lūǝt (L289p Weert),
vliegen:
vlēgǝ (L289p Weert)
|
Muur die naar buiten overhelt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood hangt vrij' ('ǝt lwǫat heŋk ˲vrij'). [N 31, 11a; N 31, 11c; monogr.]
II-9
|
29985 |
hangende steiger |
hangsteiger:
haŋ[steiger] (L289p Weert),
hangstelling:
haŋ[stelling] (L289p Weert)
|
Steiger bestaande uit winkelhaakvormige ramen die met behulp van touwen of haken aan het dak zijn vastgemaakt. De ramen rusten tegen de muur van het bouwwerk en dragen de planken waarop de metselaar staat. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(steiger)' en '(stelling)' hetlemma 'Steiger'. [N 32, 8a]
II-9
|
19373 |
hangslot |
hangslot:
hangsloe.t (L289p Weert),
hangsloeet (L289p Weert),
hangsloeët (L289p Weert),
hangslooet (L289p Weert),
slot:
slôê:t (L289p Weert)
|
Een slot dat aan b.v. een koffer of aan een deur gehangen wordt, met een draaibare beugel (kluister, hangslot, korna ) (=Fr. cadenas) [N 79 (1979)] || hangslot [N 07 (1961)]
III-2-1
|
18979 |
hansworst |
flap:
flap (L289p Weert),
flares:
cf. RhWb. II, kol. 560, s.v. "Flares": "Geck, läppischer Kerl (wer auffällig gekleidet ist u. sich auffällig benimmt)
flaris (L289p Weert),
gek:
gek (L289p Weert),
kadee:
cf. fr. cadet
kedee (L289p Weert),
kwast:
kwast (L289p Weert),
kwibus:
kwibus (L289p Weert),
maf:
maf (L289p Weert)
|
hansworst, zonderling || iemand die zich belachelijk aanstelt [hanswordt, polichinelle] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21413 |
hard schreeuwen |
hard kwaken:
haart kaake (L289p Weert)
|
hard schreeuwen; je moet - - anders verstaat hij ons niet [DC 03 (1934)]
III-3-1
|