28678 |
honingslinger |
slinger:
slinger (L289p Weert)
|
Centrifugeertoestel waarmee de honing uit de raten wordt verwijderd. Men kent verschillende uitvoeringen. De primitiefste vorm bestaat uit een doos met een gazen deksel, die met een paar touwen is opgehangen aan een stok (De Roever, pag. 577). Dit is een éénraamsslinger. Men kent verder een twee-, drie- en vierraamsslinger. Gewoonlijk bestaat een slinger uit een dunne, blikken trommel, waarin aan een verticale as een lichte kooi ronddraait Aan de binnenkant ervan worden de ramen met honing los neergezet. De ramen worden met de hand aangedreven, omdat machinale aandrijving voor deze lichte slingers niet is aan te raden. De overbrenging geschiedt met tandraderen, ofwel met tandrad en wormwiel, ofwel met riemschijven. Wenst men een grotere machine, dan is een z.g. radiale slinger meer geschikt. Hierin worden de ramen met de toplat naar buiten en de onderlat naar de as geplaatst. Door de centrifugale kracht wordt de honing tegen de wanden aan geworpen. Bij de radiale slingers kent men 20-, 30-, 40- en 50-raamsslingers. Door middel van een snijkraan kan men de honing die langs de slingerwand langzaam omlaag loopt via een conusvormige bodem, aftappen. [N 63, 123a; N 63, 122a; N 63, 123b; JG 1b; Ge 37, 173; monogr.]
II-6
|
28685 |
honingvat |
ton:
ton (L289p Weert),
vat:
vāt (L289p Weert)
|
Ton, kuip of vat voor het bevatten of kortstondig bewaren van de gezeefde honing. Wanneer de honing gezeefd is, mag hij niet meteen in potjes of bussen gedaan worden, omdat er nog zeer kleine onzuiverheden in zitten. Laat men de honing een paar dagen rijpen, dan komen deze ongerechtigheden bovendrijven en kan men ze als schuim verwijderen. De woordtypen rijper en honingrijper duiden op dit laten rijpen. Het woordtype honingtank duidt op een grootschalige, moderne verwerking van de gezeefde honing. [N 63, 128a; Ge 37, 178; monogr.]
II-6
|
28683 |
honingzeef |
zeef:
zī.f (L289p Weert)
|
Toestel gemaakt van metalen gaas waarmee de honing gezuiverd wordt van stukjes broed, wasdeeltjes en ander afval. Bij voorkeur gebruikt men een bolvormige of puntvormige zeef. [N 63, 127a; Ge 37, 176; monogr.]
II-6
|
28668 |
honingzemerij |
zemerij:
zī.mǝri-j (L289p Weert)
|
Honingverwerkingsbedrijf. Bedrijf waar de ruwe honing door persen, zeven en zuiveren tot eetbare honing wordt gemaakt. Veelal is er sprake van een coōperatief verband van bijenhouders. [N 63, 117; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
hoofd:
de āōrə van zien huid (L289p Weert),
huid (L289p Weert),
huijer (L289p Weert),
huit (L289p Weert, ...
L289p Weert),
kop:
kop (L289p Weert),
kop 60 mèt pien (L289p Weert),
kòp (L289p Weert, ...
L289p Weert),
Is geen spotnaam.
kop (L289p Weert)
|
[N 10 (1961)]de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || hoofd [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || hoofden [SGV (1914)]
III-1-1
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
bol:
bo:l (L289p Weert),
B.v. houdj em ns op z`ne bol.
bol (L289p Weert),
bolles:
bölles (L289p Weert),
glibberd:
glibburt (L289p Weert),
hersens:
herses (L289p Weert),
hersus (L289p Weert),
hoofdschaal:
huidschaal (L289p Weert),
kiebus:
kiebus (L289p Weert, ...
L289p Weert),
B.v. ich houw uch op eure kiebus.
kie.bes (L289p Weert),
kiembol:
i.e. dik hoofd.
kiembaol (L289p Weert),
kijmes:
kijmes (L289p Weert),
knikkerd:
knikkert (L289p Weert),
knikkurt (L289p Weert)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoofdaltaar:
hoeefdaltaor (L289p Weert),
hoogaltaar:
hoegaltaor (L289p Weert)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34638 |
hoofdbord |
hoofdbred:
hø̜i̯t˱brīǝt (L289p Weert),
voorschot:
vø̄rsxot (L289p Weert)
|
Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr]
I-13
|
32244 |
hoofdbordsteunen |
sproten:
sprōtǝ (L289p Weert)
|
De twee houten of metalen steunen die de verbinding vormen tussen de bovenzijde van het hoofdbord en de berries van de kruiwagen. Het hoofdbord krijgt daardoor extra stevigheid. Zie ook afb. 203 en het lemma ɛhoofdbordɛ in wld I.13, pag. 90.' [N G, 53e]
II-12
|
18187 |
hoofddoek |
kopdoek:
kopdook (L289p Weert),
kopdoekje:
kopdukske (L289p Weert)
|
hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
III-1-3
|