23462 |
klepklok |
klokje:
kløͅkskə (L289p Weert),
trumperd:
trumpert (L289p Weert)
|
Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
kleppen:
kleppe (L289p Weert),
trumpen:
trumpe (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
kleppers (L289p Weert)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
collationeren (<fr.):
Fr. collationer.
klasjenieëre (L289p Weert),
kletsen:
meer platte taal
kletse (L289p Weert),
kwekken:
meer platte taal
kwekke (L289p Weert),
lullen:
meer platte taal
lulle (L289p Weert),
teuten:
Van Dale: I. teuten, 3. onbeduidende, vervelende of lijzige praat uitslaan, babbelen, kletsen, zeuren.
tutte (L289p Weert),
wauwelen:
meer platte taal
wauwele (L289p Weert),
zeveren:
Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.
zeivere (L289p Weert),
zwetsen:
meer platte taal
zwetse (L289p Weert),
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetse (L289p Weert)
|
debatteren, gezellig op zijn gemak praten || praten [DC 02 (1932)] || praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
knapsool:
knapsǭl (L289p Weert),
smikkekoordje:
smekǝkø̄rtjǝ (L289p Weert)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
klep:
vgl. WNT: klep (III), C. babbelzieke vrouw.
klep (L289p Weert),
kleppermuil:
figuurlijk
kleppermūlle (L289p Weert),
kletswijf:
kletswīēf (L289p Weert),
kwek:
Van Dale: kwek, I. iem. die kwekt, kletskous; - II. (gew.) kwak.
kwek (L289p Weert),
zanik:
zanik (L289p Weert)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
kluur (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
kleur [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-4
|
29825 |
klezoor |
klezoor:
klǝsōr (L289p Weert),
klǝzoǝr (L289p Weert),
klezoortje:
klɛts˱ȳrkǝ (L289p Weert),
vierel:
vī̄rǝl (L289p Weert)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
31704 |
kliefhamer |
klophout:
klǫphǫwt (L289p Weert)
|
De zware, houten hamer met lange steel die samen met de kliefbijl wordt gebruikt om hout te klieven. De kop van de hamer is volgens de respondent uit Eygelshoven (Q 119) versterkt met ijzeren banden (īzǝrǝ bɛŋ). De kliefhamer wordt onder meer gebruikt door de timmerman, de wagenmaker, de klompenmaker en de kuiper. Zie ook afb. 4.' [N E, 8a; N G, 40c; N 53, 128; N 75, 133c; A 29a, 1; monogr.]
II-12
|
32490 |
kliefhout |
bremenklover:
briǝmǝklø̜jvǝr (L289p Weert),
klover:
kløjvǝr (L289p Weert)
|
Het houtje of ijzertje waarmee men wissen klieft. Zie ook afb. 265. [N 40, 86; monogr.]
II-12
|