18245 |
klompschoen |
schippersklomp:
schippersklompe (L289p Weert),
schoenklomp:
schoonklomp (L289p Weert)
|
Hoe noemt men deze voetbekleedsels, indien het bovengedeelte op de voet niet van hout, maar van leer is gemaakt ? [DC 15 (1947)] || klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20531 |
klonteren |
klonteren:
klontere (L289p Weert),
klòntere (L289p Weert)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
29812 |
kloostermop |
kloostermop:
kl ̇ūstǝrmǫp (L289p Weert),
moelkrabbe:
mulkrabǝ (L289p Weert)
|
Oude gebakken metselsteen, groter dan de normale baksteen. Coopman (pag. 65) noemt deze steensoort ɛreuzenmopɛ en merkt erover op: ø̄̄werden vroeger in N.-Nederl. gebakken voor groote gebouwen. Heden niet meer. In vorige eeuwen waren zij 30, soms 40 duim lang. - In Vlaanderen noemde men en noemt men heden nog dergelijke maar kleinere steenen ɛkloostermoefenɛ.ø̄̄' [N 30, 53a; monogr.]
II-8
|
31204 |
klopboor, muurboor |
dril:
drel (L289p Weert)
|
Stalen boorijzer dat dient voor het boren van gaten in steen. De klopboor wordt tijdens het slaan met de hamer steeds een weinig gedraaid. Voor zachtere steen is deze boor hol; op deze wijze kan het boormeel worden opgenomen. De woordtypen houwpijp (Q 108), slagpijp (L 299) en pijp (Q 111) verwijzen waarschijnlijk naar dit type boor. Voor harde steensoorten wordt een massieve stang gebruikt die voorzien is van een speciaal bewerkt uiteinde. Volgens Zwiers II (pag. 404) wordt de gewone ɛklopboorɛ ook gebruikt voor het boren van gaten in baksteenmuren; hij wordt dan gewoonlijk ɛmuurboorɛ genoemd.' [N 33, 137; N 33, 164]
II-11
|
19405 |
klopper, garde |
garde:
gaard (L289p Weert),
klopper:
klopper (L289p Weert)
|
Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
27419 |
klos |
bobijn:
bobin (L289p Weert),
klos:
klos (L289p Weert)
|
Het garenklosje met snaarschijf aan de spil van de vleugel waarop de spindraad gedraaid wordt. [N 34, B14; N 34, B17]
II-7
|
25030 |
klotsen van vloeistoffen |
klotsen:
klotse (L289p Weert)
|
het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18120 |
kloven |
doorhakken:
dū.rhakǝ (L289p Weert),
doorkappen:
dōrkapǝ (L289p Weert),
kappen:
kapǝ (L289p Weert),
kauwen:
kauwe (L289p Weert),
kenen:
keene (L289p Weert),
kieène (L289p Weert),
kloven:
kloe.f (L289p Weert),
sprongen:
sprung (L289p Weert)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1, III-1-2
|
22659 |
klucht |
lachstuk:
laxstøͅk (L289p Weert)
|
Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33675 |
kluit aarde |
bonk:
boŋk (L289p Weert),
klont:
klont (L289p Weert),
klot:
klǫt (L289p Weert),
kluit:
klȳt (L289p Weert),
klūt (L289p Weert)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|