25035 |
lawaai, herrie |
herrie:
herrie (L289p Weert),
lawaai:
lewei (L289p Weert),
laweit:
lewijt (L289p Weert),
leven:
laeve (L289p Weert),
spektakel:
spektakel (L289p Weert)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)] || lawaai [SGV (1914)]
III-4-4
|
34106 |
lebmaag |
lebmaag:
lɛb˱māx (L289p Weert),
maag:
māx (L289p Weert)
|
De vierde of eigenlijke maag van de koe, de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant. Via de lebmaag gaat het voedsel in de darmen over. [N 28, 84; A 9, 11d]
I-11
|
18356 |
lederen pantoffel |
pantoffel:
pantoffels (L289p Weert),
slof:
sloffe (L289p Weert)
|
pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19391 |
ledikant |
bed:
bid (L289p Weert),
krib:
krup (L289p Weert),
ledikant:
liddekant (L289p Weert)
|
Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22416 |
leefnet |
leefnet:
laefnet (L289p Weert)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
± WLD
douf (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leeg (L289p Weert),
leig (L289p Weert),
lie-eg (L289p Weert),
lieeg (L289p Weert, ...
L289p Weert),
lieg (L289p Weert),
verlaten (ruimte):
verloate (L289p Weert)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
26597 |
leeglopen |
leeglopen:
līxlǫwpǝ (L289p Weert)
|
Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e]
II-3
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
lieegluiper (L289p Weert),
lieëgluiper (L289p Weert),
niksnutsiger:
ook materiaal znd 30, 4
niksnutzĭgger (L289p Weert)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leegloper [ZND 01 (1922)] || werkschuw persoon
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortoe:
doertowdj (L289p Weert),
gehaaid:
gehaadj (L289p Weert),
glad:
glaad (L289p Weert),
handig:
hendjig (L289p Weert),
laat die maar lopen, die is niet mis:
laotj dè mer laupe, d’ès neet mis (L289p Weert)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|