e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lawaai, herrie herrie: herrie (Weert), lawaai: lewei (Weert), laweit: lewijt (Weert), leven: laeve (Weert), spektakel: spektakel (Weert) een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)] || lawaai [SGV (1914)] III-4-4
lebmaag lebmaag: lɛb˱māx (Weert), maag: māx (Weert) De vierde of eigenlijke maag van de koe, de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant. Via de lebmaag gaat het voedsel in de darmen over. [N 28, 84; A 9, 11d] I-11
lederen pantoffel pantoffel: pantoffels (Weert), slof: sloffe (Weert) pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)] III-1-3
ledikant bed: bid (Weert), krib: krup (Weert), ledikant: liddekant (Weert) Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)] III-2-1
leefnet leefnet: laefnet (Weert) Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)] III-3-2
leeg, gezegd van een noot doof: ± WLD  douf (Weert, ... ) leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)] I-7, III-2-3
leeg, niets bevattend leeg: leeg (Weert), leig (Weert), lie-eg (Weert), lieeg (Weert, ... ), lieg (Weert), verlaten (ruimte): verloate (Weert) leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)] III-4-4
leeglopen leeglopen: līxlǫwpǝ (Weert) Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e] II-3
leegloper leegloper: lieegluiper (Weert), lieëgluiper (Weert), niksnutsiger: ook materiaal znd 30, 4  niksnutzĭgger (Weert) een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leegloper [ZND 01 (1922)] || werkschuw persoon III-1-4
leep, doortrapt doortoe: doertowdj (Weert), gehaaid: gehaadj (Weert), glad: glaad (Weert), handig: hendjig (Weert), laat die maar lopen, die is niet mis: laotj dè mer laupe, d’ès neet mis (Weert) doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4