18966 |
bedrieger |
bedrieger:
bedreeger (L289p Weert),
godsverneuker:
gotsvernuuëker (L289p Weert),
smiechel:
smiechel (L289p Weert)
|
bedrieger || iemand die een ander bedriegt [prul, smiechel, striegelaam, bedrieger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18825 |
bedroefd |
bedroefd:
bedreufdj (L289p Weert, ...
L289p Weert),
droef:
dreuf (L289p Weert),
droevig:
dreuvig (L289p Weert),
verdrietig:
verdreetig (L289p Weert)
|
bedroefd [SGV (1914)] || droevig || verdriet hebbend, treurig [droef, bedroefd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19471 |
bedsprei |
bedsprei:
beͅtsprēͅi̯ (L289p Weert),
sprei:
spreͅi̯ (L289p Weert)
|
bedsprei [RND] || sprei, gewatteerde deken
III-2-1
|
24426 |
beekprik |
negenoog:
vis
nuuëgeoug (L289p Weert)
|
rivierprik
III-4-2
|
22688 |
beeldhouwer |
beeldenmaker:
bieeldjemaker (L289p Weert),
beeldhouwer:
bieeldjhouwer (L289p Weert)
|
Iemand die uit steen beelden maakt [beeldsteker, beeldhouwer, beeldenpikker]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22403 |
beeldzijde van een geldstuk |
kop:
kop (L289p Weert),
kruis:
kruus (L289p Weert)
|
De beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26114 |
beelt |
weerplanken:
wę̄rplɛŋk (L289p Weert)
|
De vrij brede, gemodelleerde plank aan het voorkeuvelens van de Hollandse molen die bestaat uit twee beeltstukken. [N O, 54d]
II-3
|
33660 |
beemd |
band/bend:
bānjtj (L289p Weert)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17771 |
been |
been:
bēīen (L289p Weert),
bēīn (L289p Weert)
|
been [SGV (1914)], [ZND 21 (1936)]
III-1-1
|
17561 |
been, beenderen |
been:
bei:n (L289p Weert),
bein (L289p Weert),
de bein (L289p Weert),
knook:
kneuek (L289p Weert),
knoeëk (L289p Weert),
knōēk (L289p Weert),
knuu.k (L289p Weert),
knūūk (L289p Weert),
knôôk (L289p Weert),
schenk:
scheenke (L289p Weert),
schi:nk (L289p Weert),
schinke (L289p Weert)
|
beenderen [N 10a (1961)] || beenderen (op het kerkhof) [ZND 21 (1936)] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|