18212 |
aan flarden |
<uitdr.> de franjelen hangen erneven:
de fraanjele hoonge dernève (L289p Weert),
aan flarden:
zun kleijer woore aan flarde (L289p Weert),
gevetseld:
gevatzeltj (L289p Weert),
heel kapot:
z’n kleier wore hieel kepot (L289p Weert)
|
gerafeld (van kleding) || Zijn kleren waren aan flarden (door een ongeluk of vechtpartij). [DC 17 (1949)]
III-1-3
|
24015 |
aan het communie-examen deelnemen |
dompen:
dômpe (L289p Weert)
|
Aan het communie-examen deelnemen en slagen, "uitgezet worden"[oesjezats weëde]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33187 |
aanaarden |
ophogen:
ǫphȳgǝ (L289p Weert),
opploegen:
ǫplōgǝ (L289p Weert)
|
Een dag of veertien na het poten wordt het opschietende onkruid van het aardappelveld weggehaald door er met een omgekeerde eg of een kettingeg overheen te gaan; tegelijkertijd wordt dan de grond rul gemaakt en dat bevordert de groei van de planten. Enige tijd later, wanneer de aardappelplantjes ongeveer 10 cm zijn opgeschoten, wordt er tussen de rijen geschoffeld om het onkruid te verwijderen; doorgaans met de schoffelmachine. Weer enige tijd later, vroeger rond 21 juni, wordt de grond rond de voet van de struikjes opgehoogd om de knolletjes die aan de oppervlakte groeien te beschermen. Deze knolletjes moeten goed onder de grond ziten; anders worden ze groen en zijn alleen nog als varkensvoer te gebruiken. Op sommige plaatsen echter werden die kleine groene knolletjes juist als pootgoed gebruikt. Dit ophogen wordt aanaarden genoemd en kan op verschillende manieren gebeuren, met de hak of met tenminste twee soorten aanaardploegen. In dit lemma staan de algemene termen voor het aanaarden bijeen. [N 12, 23; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L B2, 294; L 32, 4; Lu 5, 24b; monogr.; add. uit N 11A, 83; N 18, 42 en 43; A 44, 21]
I-5
|
33193 |
aanaardhandploeg |
aardappelploeg:
ē̜rpǝlplōx (L289p Weert),
handploegje:
hantplø̄xskǝ (L289p Weert),
lopentrekker:
lø̜i̯pǝtrękǝr (L289p Weert)
|
De aanhoger die door mankracht wordt voortbewogen, hetzij door één man getrokken; in dat geval werd de steel van de aanhoger doorgaans met een staaf ijzer verzwaard; hetzij door twee: door de ene man getrokken en door een ander geduwd. In dat geval werd een zijkruk aan de steel bevestigd voor de duwer. Het blad is vrijwel gelijk aan dat van de door paardekracht voortbewogen aanaarder: driehoekig en zodanig dat de grond naar twee kanten werd opgestuwd. Zie ook de toelichting van het lemma Aanaardploeg. [N 11A, 78; N 18, 46; N J, 8b; JG 1a, 1c, 2c; monogr.; add. uit N 12, 25; N 18, 42]
I-5
|
33191 |
aanaardploeg |
ploeg zonder riester:
plōx zǫŋǝ rēǝstǝr (L289p Weert),
voordentrekker:
vōrdǝntrękǝr (L289p Weert),
vorentrekker:
vōrǝntrękǝr (L289p Weert)
|
Een lichte soort ploeg door paardekracht getrokken, die open voren trekt, met een schaar "in de vorm van een varkenssnuit" (zegsman van L 328) of met twee scharen ruggelings tegen elkaar geplaatst, die de grond naar beide zijden wegschuift, tegen de rij aardappelplantjes aan. Met hetzelfde stuk gereedschap kunnen ook de voren worden getrokken waarin gepoot kan worden. Soms geeft de zegsman dat ook uitdrukkelijk aan. Er kan evenwel ook met een normale, d.w.z. éénscharige, ploeg worden gepoot; zie de algemene toelichting bij de paragraaf over het poten. Ook wanneer door de zegsman in het midden is gelaten of de aanaardploeg met paardekracht of door mankracht (zie het lemma Aanaardhandploeg) wordt voortgetrokken, is de opgave hier ondergebracht. In enkele plaatsen in het zuidwesten is wel opgegeven dat er met de ploeg werd aangeaard, zonder dat evenwel het woord voor die ploeg werd opgegeven, dat zijn P 113, 115, 119, 173, 176, 176a, 177, 177a, 180, 187, Q 76 en 79a. [N 12, 25; N J, 8b; JG 1c; monogr.; add uit N 11, 30, 31; N 12, 24]
I-5
|
23661 |
aanbidding van het allerheiligste |
aanbidding:
aanbidding (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
De aanbidding van het Allerheiligste. [N 96B (1989)] || Het veertigurengebed: de drie dagen = veertig uur durende aanbidding van het uitgestelde Allerheiligste, gehouden b.v. tijdens de carnavalsdagen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
29964 |
aanbinder |
aanbinder:
ān˱benjǝr (L289p Weert),
ān˱beŋǝr (L289p Weert)
|
Houten paal die horizontaal aan de staanders wordt gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de zgn. 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Wanneer bij het bevestigen van de aanligger aan de staander gebruik wordt gemaakt van touwen, wordt onder de aanbinder op de staander een steigerklos aangebracht. Zie ook afb. 17. Zie voor het woordtype 'schachelrute' ook RhWb vii, kol. 831, s.v. 'Schachelrute'. [N 32, 2b; monogr.]
II-9
|
22158 |
aanbouw van gaas |
spoetnik:
spatnik (L289p Weert)
|
Hoe heet de aanbouw van gaas, geknoopt gaas of traliewerk? (zie tekening 4) [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20794 |
aanbranden |
verkrappen:
verkreepen (L289p Weert)
|
verbranden van een spekbraai of krep
III-2-3
|
25067 |
aandeel, part |
part:
paart (L289p Weert)
|
het deel van het geheel dat men krijgt [garant, rantsoen, part, portie, deel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|