23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
beloeeke poasse (L289p Weert),
beloke paose (L289p Weert),
bloke Poasche (L289p Weert),
witte pasen:
witte poasse (L289p Weert)
|
beloken Paschen [SGV (1914)] || De eerste zondag na Pasen, Beloken Pasen, de laatste dag dat men zijn Paasplicht kon vervullen [gebroke Paose, Wiesse Zóndiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21464 |
beloven |
beloven:
beloeeve (L289p Weert)
|
beloven [gelaove, belaove] [N 96D (1989)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
bemesten:
bǝmęstǝ (L289p Weert),
mesten:
męstǝ (L289p Weert)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32769 |
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken |
vierbooms[eg]:
vērbø̜i̯ms˱[eg] (L289p Weert),
vijfbooms[eg]:
vīf˱bø̜i̯ms˱[eg] (L289p Weert)
|
De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C]
I-2
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benaudj (L289p Weert),
benoutj (L289p Weert),
benauwde lucht:
benauwdje locht (L289p Weert),
broeierig (weer):
breujerig (L289p Weert),
bruijerig (L289p Weert),
dikke lucht:
dikke locht (L289p Weert),
dompig (weer):
Dômpig waer (benauwd en vochtig weer).
dômpig (L289p Weert),
drukkend (weer):
drŏkkendj (L289p Weert),
drökkendj (L289p Weert),
laf (weer):
laf (L289p Weert, ...
L289p Weert),
laf wair (L289p Weert),
lui:
luij (L289p Weert),
zoel (weer):
zeul (L289p Weert)
|
bedompt, benauwd || drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
kuierlatten:
kuijerlatte (L289p Weert),
onderstel:
B.v. det vrommus hieet u schoon ongerstel.
ongerstel (L289p Weert),
poten:
puuj (L289p Weert),
stie.vige puuj (L289p Weert),
B.v. haojt eur puuj beej uch.
puuj (L289p Weert),
schenken:
schinke (L289p Weert),
stelten:
stelte (L289p Weert, ...
L289p Weert),
stokken:
stekke (L289p Weert)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] || benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bommelen:
bommele (L289p Weert)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
benieuwen:
benowwen (L289p Weert),
nieuwsgierig maken:
nowsgierig maake (L289p Weert)
|
zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
kwak:
kwak (L289p Weert),
scheut (water):
schuut (L289p Weert),
zooi:
zooi (L289p Weert)
|
een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30190 |
bepleisteren |
lemen:
lęjmǝ (L289p Weert),
tuinen:
tȳnǝ (L289p Weert)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|