25130 |
motregen, fijne regen |
bijsje:
bieske (L289p Weert),
duivelsregen:
(duuvelsrengel) (L289p Weert),
fiezelregen:
feêzelraengel (L289p Weert),
fijne regen:
fiene rengel (L289p Weert),
motregen:
motraengel (L289p Weert),
motraingel (L289p Weert),
motrengel (L289p Weert),
muggenpis:
möggepis (L289p Weert),
mögkepis (L289p Weert),
noorderstofregen:
noerderstoéfrengel (L289p Weert),
stofregen:
stoōfraingel (L289p Weert),
stuifregen:
stoeëfraengel (L289p Weert),
stoéfrengel (L289p Weert),
zever:
zeîver (L289p Weert)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || noorderstof, in de betekenis van motregen bij overigens droge atmosfeer; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
druppelen:
dröppele (L289p Weert),
fiezelen:
Opm. ook in de betekenis van: uit elkaar halen, zacht praten.
feêzele (L289p Weert),
miezeren:
miezere (L289p Weert),
motregenen:
’t begintj te motrengele (L289p Weert),
neetselen:
neetsele (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
#NAME?
neetsele (L289p Weert),
rijzelen:
ruuzele (L289p Weert),
zeveren:
zeivere (L289p Weert, ...
L289p Weert),
zeîvere (L289p Weert)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || miezelen, motregenen || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
28525 |
motzwerm |
motzwerm:
motzwɛrǝm (L289p Weert)
|
Volk dat zijn bijenwoning verlaat, omdat het door de wasmot is aangetast. [N 63, 37d]
II-6
|
28779 |
mousseline |
mousseline:
muzǝlin (L289p Weert)
|
Los geweven stof van katoen, wol of zijde, genoemd naar de stad Mosoel in Turkije. [N 62, 75e; N 62, 75c; N 62, 83; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
25664 |
mout |
mout:
mǭt (L289p Weert)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
25665 |
mouterij |
brouwerij:
brǫwǝri.j (L289p Weert)
|
Het gedeelte van de brouwerij of het bedrijf waar alle bewerkingen van het mouten plaatsvinden. [N 35, 23; monogr.]
II-2
|
25669 |
moutmand |
moutmand:
mǫwtmaŋ (L289p Weert)
|
De mand waarmee het mout in de mouterij wordt vervoerd. De mand is soms van wieltjes (L 318) en een lier (L 210, L 331) voorzien waardoor het transport wordt vergemakkelijkt. Een "witsen mand" (L 377) kan ongeveer 30 kg. mout bevatten. [N35, 25]
II-2
|
25706 |
moutmolen |
molen:
mȳlǝ (L289p Weert)
|
De molen waarin het mout wordt fijngemaakt. De invuller uit L 325 merkt op dat het hier ging om een molen met walsen. Zie afb. 4. [N 35, 7; N 35, 15, monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
hazesprong:
hāzǝsprøŋ (L289p Weert),
mouw:
mow (L289p Weert, ...
L289p Weert),
mow, muwke (L289p Weert),
mǫw (L289p Weert),
twie mowwe (L289p Weert),
mouwtje:
[verkl.mv., rk]
twie moekes (L289p Weert)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || Hoe noemt U in het algemeen een mouw? [N 62 (1973)] || mouw || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)] || Mouw van bijv. een colbert of japon. [N 59, 126; N 62, 34a; MW]
I-9, II-7, III-1-3
|
18714 |
mouw met kanten plooisel |
ruchemouw (<fr.):
ruusjmow (L289p Weert)
|
mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)]
III-1-3
|