19711 |
omheining |
tuin:
tūn (L289p Weert)
|
De omheining in het algemeen. [N 14, 62; N 14, 67; S 11, 13; L 19B, 5a; A 25, 5; RND 8, 20; Gwn 16, 11; monogr.]
I-8
|
23479 |
omheining van het kerkhof |
kerkhofmuur:
kerrekhofmoor (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
De muur, de omheining van het kerkhof [toen, toun, tuun?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33737 |
omheining van ijzeren spijlen |
stanketsel:
staŋkɛtsǝl (L289p Weert)
|
Omheining van ijzeren spijlen of staven. [A 25, 4e]
I-8
|
33735 |
omheining van palen |
afrastering:
āfrastǝreŋ (L289p Weert)
|
Omheining van palen, verbonden door enkele latten of ruwe planken. [A 25, 4c; monogr.]
I-8
|
17917 |
omhelzen |
om de hals pakken:
um den hals pakke (L289p Weert)
|
omhelzen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
opgaan:
opgoan (L289p Weert),
opkomen:
opkoame (L289p Weert),
rijzen:
rieze (L289p Weert)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28617 |
omjagen |
afvliegen:
āf˲vlę̄gǝ (L289p Weert),
omvliegen:
ømvlēgǝ (L289p Weert)
|
Het omkloppen van twee ongelijke volken. Beide volken worden uit hun woning gejaagd, geklopt, elk in een lege korf of jaagkorf. Daarna wordt het zwakke volk in de woning van het sterke gedaan en vice versa, waarop de korven weer op hun plaats in de stal worden gezet. Het resultaat is dat de bijen van het sterke volk naar de korf van het zwakke vliegen (Gelens 1963, pag. 23). [N 63, 93b; N 63, 93c; monogr.]
II-6
|
29056 |
omslag |
omslag:
ømslāx (L289p Weert)
|
Omslag in het algemeen. Boord of rand, doorgaans van verschillende stof of kleur, of met borduurwerk voorzien, welke aan de hals, de mouwen enz. van kledingstukken bevestigd is en bestemd is om omgeslagen of omgevouwen te worden. [N 62, 34e; MW]
II-7
|
18429 |
omslag [wld ii.7, p.82] |
omslag:
umslaag (L289p Weert)
|
Hoe noemt U de omslag? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
neusdoek:
nuisdook (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|