e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rook damp: da.mp (Weert), rook: rouk (Weert), roͅu̯k (Weert) rook [SGV (1914)] || Zichtbaar gasmengsel dat bij het verbranden van hout, kolen opstijgt (rook, blaak) [N 79 (1979)] III-2-1
rookvlees gerookt vlees: geruiktj vleis (Weert, ... ), geruiktj vleîs (Weert), rookvlees: ruikvleîs (Weert) rookvlees || rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)] III-2-3
room room: roum (Weert), rǫu̯m (Weert), De roum vanne mêllek  roum (Weert) Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room [SGV (1914)] I-11, III-2-3
roompot roompot: roumpot (Weert), rǫu̯mpot (Weert) pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || Stenen pot waarin men de room bewaart. [N 12, 59; A 7, 15; JG 1d, 2c; monogr.] I-11, III-2-1
roos (rode uitslag) brand: bra.nd (Weert), roos: roees (Weert) huiduitslag, Rode ~ met jeuk (roos, bresil, zomerbrand). [N 84 (1981)] III-1-2
roos (rosa) roos: roeës (Weert), rois (Weert), ruəzən (Weert) roos [SGV (1914)] || rozen [RND] III-2-1
roos van de schietschijf roos: roees (Weert) De ronde plek die dient als middelpunt van een schietschijf [roos, gaudeaan]. [N 88 (1982)] III-3-2
roosteren roosteren: ruustere (Weert), rūūstere (Weert) roosteren; Hoe noemt U: Op een rooster braden (roosteren, horsen, hersen) [N 80 (1980)] III-2-3
roosterhouten roosterhouten: rystǝrhǫwtǝ (Weert) De horizontale steunbalkjes waarmee in de molenkap van de Hollandse molen de ruimte tussen de voeghouten en de spanring wordt opgevuld. Zie ook afb. 26. [N O, 54a] II-3
roosterschuif schuif: sxȳf (Weert) De schuif waarmee de uitstroomopening van de blusbak kan worden afgesloten. Voor de schuif bevindt zich doorgaans een rooster waarmee ongebluste deeltjes in de kalk kunnen worden opgevangen. Dergelijke harde stukjes werden in Q 121 'mannetjeren' ('m'nšǝrǝ') genoemd. [N 30, 32d; monogr.] II-9