19414 |
rook |
damp:
da.mp (L289p Weert),
rook:
rouk (L289p Weert),
roͅu̯k (L289p Weert)
|
rook [SGV (1914)] || Zichtbaar gasmengsel dat bij het verbranden van hout, kolen opstijgt (rook, blaak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20516 |
rookvlees |
gerookt vlees:
geruiktj vleis (L289p Weert, ...
L289p Weert),
geruiktj vleîs (L289p Weert),
rookvlees:
ruikvleîs (L289p Weert)
|
rookvlees || rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20676 |
room |
room:
roum (L289p Weert),
rǫu̯m (L289p Weert),
De roum vanne mêllek
roum (L289p Weert)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room [SGV (1914)]
I-11, III-2-3
|
19588 |
roompot |
roompot:
roumpot (L289p Weert),
rǫu̯mpot (L289p Weert)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || Stenen pot waarin men de room bewaart. [N 12, 59; A 7, 15; JG 1d, 2c; monogr.]
I-11, III-2-1
|
18100 |
roos (rode uitslag) |
brand:
bra.nd (L289p Weert),
roos:
roees (L289p Weert)
|
huiduitslag, Rode ~ met jeuk (roos, bresil, zomerbrand). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20084 |
roos (rosa) |
roos:
roeës (L289p Weert),
rois (L289p Weert),
ruəzən (L289p Weert)
|
roos [SGV (1914)] || rozen [RND]
III-2-1
|
22426 |
roos van de schietschijf |
roos:
roees (L289p Weert)
|
De ronde plek die dient als middelpunt van een schietschijf [roos, gaudeaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20537 |
roosteren |
roosteren:
ruustere (L289p Weert),
rūūstere (L289p Weert)
|
roosteren; Hoe noemt U: Op een rooster braden (roosteren, horsen, hersen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26115 |
roosterhouten |
roosterhouten:
rystǝrhǫwtǝ (L289p Weert)
|
De horizontale steunbalkjes waarmee in de molenkap van de Hollandse molen de ruimte tussen de voeghouten en de spanring wordt opgevuld. Zie ook afb. 26. [N O, 54a]
II-3
|
30030 |
roosterschuif |
schuif:
sxȳf (L289p Weert)
|
De schuif waarmee de uitstroomopening van de blusbak kan worden afgesloten. Voor de schuif bevindt zich doorgaans een rooster waarmee ongebluste deeltjes in de kalk kunnen worden opgevangen. Dergelijke harde stukjes werden in Q 121 'mannetjeren' ('m'nšǝrǝ') genoemd. [N 30, 32d; monogr.]
II-9
|