25705 |
schroden |
(mout) malen:
mālǝ (L289p Weert)
|
Het mout malen waardoor het in de korrel aanwezige extract kan oplossen. De invuller uit L 318 maakt hierbij onderscheid tussen "malen", waarbij hij bedoelt dat het mout grof wordt gemalen, en "pletten" in de betekenis van "mout" fijnbreken". [N 35, 15; monogr.]
II-2
|
25893 |
schroefblok |
schroefbankje:
sxruf˱bɛŋskǝ (L289p Weert)
|
Het blok waartussen de bodemstokken geklemd worden. Het bestaat uit twee tegenelkaar geschroefde balken, die in Sint-Truiden (P 176) klemmen (klɛmǝ) en in Tessenderlo (K 353) boombalken (bōmbalǝkǝn) worden genoemd. Zie ook afb. 281.' [N 40, 79]
II-12
|
19411 |
schroeien |
schroeien:
schröje (L289p Weert),
sxrø͂ͅi̯ə (L289p Weert)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)] || schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
schransen:
schra.nse (L289p Weert),
schrikken:
schrikke (L289p Weert),
schrokken:
schrokke (L289p Weert),
slokken:
slökke (L289p Weert),
vreten:
vrieete (L289p Weert)
|
schrokken [SGV (1914)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31260 |
schroodbeitel |
schroodbeitel:
sxrū.t˱bęjtǝl (L289p Weert)
|
Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44]
II-11
|
24374 |
schub |
schub:
WLD
schöb (L289p Weert)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18844 |
schuchter |
besnipperd:
besnuppertj (L289p Weert),
bleu:
bleu (L289p Weert),
bluĕ (L289p Weert),
ook materiaal znd 21, 36
bluuk (L289p Weert),
schouw:
schow (L289p Weert)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)] || bloode [SGV (1914)] || schuchter (bloode) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33586 |
schudden van vruchten |
afschuddelen:
± WLD
aafschōddele (L289p Weert)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|
19565 |
schuier |
klederborstel:
kleierbörstel (L289p Weert),
schuier:
sxøͅi̯ər (L289p Weert)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19501 |
schuifgrendel |
knip:
knip (L289p Weert),
schoude:
schaoj (L289p Weert),
schoi~j (L289p Weert),
sxǭj (L289p Weert),
schuif:
schuu.f (L289p Weert),
schuuf (L289p Weert),
schuu‧f (L289p Weert),
sxȳf (L289p Weert)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)] || Toestel waarmee deuren, luiken, etc. gesloten kunnen worden. Het bestaat uit een ronde, volgens de invuller uit Q 193 platte, metalen staaf die schuivend onder haken op een plaat is bevestigd. De schuifgrendel dient om een raam of deur in gesloten toestand vast te zetten. Zie afb. 64. Vgl. ook het lemma 'Krukschuifje'. Zie voor het woordtype 'schoude' ook RhWb (vii), kol. 886, s.v. 'Schalte': ø̄eisener Riegel zum Schieben, durch eine Schlaufe gehend, bei Holztoren, Garten-, Stalltüren, am Fensterladen.ø̄ [N 54, 94a; N 54, 96; L 6, 50; monogr.]
II-9, III-2-1
|