29115 |
slijtplek |
kale plek:
kāl plɛk (L289p Weert)
|
Plaats waar een stof gesleten of doorgesleten is. [N 62, 44; MW]
II-7
|
29116 |
slijtsel |
sleet:
slēt (L289p Weert)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|
20502 |
slikken |
afslikken:
medicijn
aafslikke (L289p Weert),
doorslikken:
doerslikke (L289p Weert),
slikken:
slikke (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
slokken:
slókke (L289p Weert)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
gewiekst:
gewieksj (L289p Weert),
goed bij:
good bi-j (L289p Weert),
hieel good bi-j (L289p Weert),
goed van begrijpen:
good van begriepe (L289p Weert),
handig:
hendjig (L289p Weert),
lozig:
loezig (L289p Weert),
rap:
hieeget rap doeer (L289p Weert),
rap van begrip:
rap van begrip (L289p Weert),
slim:
boeetegewoeen slu‧m (L289p Weert),
errig slu‧m (L289p Weert),
slu‧m (L289p Weert, ...
L289p Weert),
slûm (L289p Weert),
slûmp (L289p Weert),
vernistig:
finistig (L289p Weert)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || slim || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
handige, een -:
hendjige (L289p Weert),
linkmiechel:
linkmiechel (L289p Weert),
slimmerik:
slummerich (L289p Weert),
uitgekookte, een -:
oetgekoeëkdje (L289p Weert)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] || slimme, geraffineerde vent || slimmerd
III-1-4
|
28662 |
slingeren |
slingeren:
sleŋǝrǝ (L289p Weert)
|
Het oogsten van honing door middel van een honingslinger. De ramen worden zo geplaatst dat de toplatten achteraan komen. De reden is dat de stand van de cellen van binnen naar buiten wijst, iets schuin omhoog. [N 63, 126; N 63, 123a; JG 1b; Ge 37, 174; monogr.]
II-6
|
28661 |
slingerhoning |
slingerhoning:
sleŋǝrhu.neŋ (L289p Weert)
|
Honing die geoogst wordt door de raten in een toestel rond te laten slingeren, waardoor de honing uit de raten verwijderd wordt. [N 63, 116c; N 63, 115c; JG 1a; monogr.]
II-6
|
25072 |
slinken, minder worden |
afgaan:
aafgoan (L289p Weert),
ingaan:
ingoan (L289p Weert),
lijzen:
leize (L289p Weert),
nalaten:
noaloate (L289p Weert),
slinken:
slinke (L289p Weert),
zakken:
zakke (L289p Weert)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18969 |
slinkse streken |
streken:
strieek (L289p Weert)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
hummeslup (L289p Weert),
slup (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)] || onderste gedeelte van onder- of bovenhemd [slip]
III-1-3
|