18091 |
spatader |
ader:
oar (L289p Weert),
spatader:
spatoar (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
spatader [SGV (1914)] || Spatader: plaatselijk uitgezette ader met dikke blauwachtige knobbels; blijvende uitzettting van een ader vooral in de benen (spat, ader, spatader, puilader, aderspat). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24993 |
spatten |
spatten:
spatte (L289p Weert),
sprinkelen:
sprinkele (L289p Weert)
|
in of als kleine deeltjes op- of wegspringen, gezegd van vloeibare zaken [spatten, spiertsen, spinten, spetten, drasjken] [N 91 (1982)] || spatten [SGV (1914)]
III-4-4
|
30561 |
speciebord |
sperplank:
spɛrplaŋk (L289p Weert),
voegblok:
vux˱blǫk (L289p Weert)
|
Rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat, van waaraf men de specie tegen de muur strijkt of in de voegen drukt. Zie ook afb. 87. De 'sperwer' bestaat uit een houten draagvlak dat is gemonteerd op een houten steel die naar onderen toe breder uitloopt en zo is uitgehold dat men hem op een knie kan zetten. Het draagvlak is bestemd voor de specie waarmee het plafond werd bepleisterd. De 'sperwer' werd in Q 121 ook 'pleisterstoel' genoemd (Lochtman, pag. 22). [N 30, 10; N 30, 9; monogr.]
II-9
|
20770 |
speculaas |
speculatie:
Lözje ¯ne brok spikkelaasie
spikkelaa’sie (L289p Weert)
|
speculaas
III-2-3
|
21888 |
speculeren |
speculeren:
spikkeliere (L289p Weert)
|
kopen, verkopen of wachten met kopen of verkopen in de verwachting winst te maken door stijging of daling van prijzen [lippen, speculeren] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spritzen (du.):
sprietse (L289p Weert),
tuffen:
tuf (L289p Weert),
tuffe (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
tuffen (L289p Weert),
tøfə (L289p Weert)
|
(speeksel uit)spuwen [RND] || spuwen [SGV (1914)] || spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
28487 |
speeldop |
speeldop:
(mv)
spȳldø̜p (L289p Weert),
spø̄ldø̜p (L289p Weert)
|
De aanzet van een koninginnedop of -cel waar echter geen eitje in komt. Wat de functie van de speeldop is, is niet duidelijk. De speeldop is als het ware de grondvorm van de eigenlijke moercel zonder ooit daartoe te worden uitgebouwd. Ze wordt hier en daar aan de buitenzijde der raten aangezet in de vorm van een eikelnapje. [N 63, 26a; N 63, 25b]
II-6
|
22384 |
speelkaart |
kaart:
kaart (L289p Weert),
speelkaart:
spuulkaart (L289p Weert)
|
Elk van de kaarten van het kaartspel, speelkaart [flep, flik]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26505 |
speelman, klapspaan |
aanslag:
ānslāx (L289p Weert),
klapspaan:
klapspǭn (L289p Weert),
speelman:
spyǝlman (L289p Weert)
|
Aan het staakijzer bevestigde houten of ijzeren lat of van armen voorziene ijzeren kop waarmee het schoen in schuddende beweging wordt gehouden. In P 55 had de as vier vlakke kanten. In P 58 en Q 83 waren er respectievelijk vier tappen (tapǝ) en vier tanden (tān) of knotsen (knotsǝ) aan de kop bevestigd (Vanderspickken, pag. 112). De wippelaar uit Q 9 bestond uit hout met leer ertegen. [N O, 14n; A 42A, 18; N D, 32; Vds 150; Jan 157; Coe 138; Grof 159]
II-3
|
19339 |
speels |
speels:
spuuls (L289p Weert),
springerig:
springerig (L289p Weert)
|
geneigd tot spelen, tot rondspringen [dartel, speels, ondeugend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|