17642 |
stuitbeen |
schijtschenk:
schie.tscheenk (L289p Weert),
schie:tschink (L289p Weert),
sxieëtsxeeënk (L289p Weert),
stuitje:
stuu.tje (L289p Weert),
stuutje (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
mouwen:
mouwe (L289p Weert),
stuiven:
stuuve (L289p Weert, ...
L289p Weert),
stuve (L289p Weert)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
knab:
knap (L289p Weert),
(vierkant).
knap (L289p Weert),
stuiver:
(rond).
stuuver (L289p Weert)
|
stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21630 |
stuiver (belg.) |
stuiver:
(= 5 cent).
stuuver (L289p Weert)
|
Betekenis en uitspraak van: stuiver? Uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33643 |
stuk grond |
perceel:
pɛrsiǝl (L289p Weert),
plak:
plak (L289p Weert),
stuk:
stø̜k (L289p Weert),
stuk grond:
stø̜k gront (L289p Weert)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
33712 |
stuk onontgonnen grond |
bosgrond:
bosgrōnt (L289p Weert),
hei:
hęi̯ (L289p Weert),
perceel hei:
pɛrsiǝl hęi̯ (L289p Weert)
|
Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254]
I-8
|
18929 |
stuntelen |
frotten:
frotte (L289p Weert),
frótte (L289p Weert),
hampelen:
hâmpele (L289p Weert),
martelen:
mertele (L289p Weert),
troggelen:
truggele (L289p Weert)
|
martelen, onhandig hard werken, stuntelen || moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] || onhandig werken || prutsen, stuntelig doen || sukkelen, treuzelen, niet opschieten met werk
III-1-4
|
20847 |
suiker |
suiker:
sokker (L289p Weert),
Verklw. sukkerke
sókker (L289p Weert)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sokǝrkrǫt (L289p Weert),
sukǝrkrǫt (L289p Weert),
sǫkǝrkrǫt (L289p Weert)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20543 |
suikerklontje |
klontje:
kleuntje (L289p Weert),
klōntje (L289p Weert)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|