20357 |
tante |
moetje:
motje (L289p Weert),
resp.: vroeger vooral op het platteland werd "motje"gebruikt, b.v.: motje Trien; cf. Weertlands Wb. A 3, p. 10, s.v. "mótje": "tante (zuster van moeder)"; cf. WNT s.v. "motje". Zie moei; Zie WNT "moei": "als verkleinwoord bestaan moetje en meutje........Andere synonieme vormen zijn motje en mutje".
motje (L289p Weert),
tant:
tant (L289p Weert),
tânt (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
neen
tant (L289p Weert, ...
L289p Weert),
tante:
neen
tante (L289p Weert),
neen; wel met voornaam erachter
tante (L289p Weert)
|
moei (tante) [SGV (1914)] || tante [SGV (1914)] || tante; Bestaan er verschillende woorden voor een tante van vaders- en van moederskant? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
32620 |
tap van de houten gierton |
uitlaat:
ūtlō˱t (L289p Weert)
|
De in dit lemma verenigde termen hebben wel alle betrekking op de regelbare uitlaat van de oude houten gierton. Sommige lijken vooral de opening aan te duiden, terwijl de meeste wijzen op het voorwerp en/of het mechaniek waarmee de ton van achteren geopend en gesloten werd. Dat kon een oude (bier)kraan met een doorboorde draaistop zijn, maar ook een stop, pin of prop, die soms met behulp van een hefboom, een wipconstructie of met een stuk touw of ijzerdraad uit de uitlaatopening getrokken werd. Termen die vooral de hefboom e.d. lijken te betreffen, zijn aan het einde van dit lemma bijeengezet. [JG 1a + 1b; N P, 6 add.; N 11A, 53e + f; monogr.]
I-1
|
26298 |
tap van het staakijzer |
kop:
kǫp (L289p Weert)
|
Het ronde bovengedeelte van het staakijzer dat in het spilgat van de ijzerbalk draait. Zie ook afb. 61. [N O, 14m]
II-3
|
32220 |
tapse avegaar |
buiker:
bȳkǝr (L289p Weert)
|
Avegaar met een holrond, tapsvormig uitlopend boorijzer. Deze avegaar behoort tot de lepelvormige avegaren. Het onderste gedeelte van het boorijzer heeft echter scherpe, snijdende zijkanten waarmee het geboorde gat ruimer gemaakt kan worden. Aan het uiteinde van het boorijzer is soms een weerhaakje aangebracht dat het boorsel uit het boorgat omhooghaalt. Zie ook afb. 192. De wagenmaker heeft een reeks van dit soort boren met verschillende diameters. Hij gebruikt ze onder meer om de spaakgaten en de naafbusopening op maat te maken. Het woordtype eggenboor uit Stein (Q 15) verwijst naar het feit dat deze boor ook werd gebruikt voor het boren van de tapse gaten waarin de tanden van de driekante houten eg werden bevestigd. [N G, 32b; monogr.]
II-12
|
24253 |
tapuit |
tapuit:
tapuijt (L289p Weert, ...
L289p Weert),
vindersfeep:
vendersfeêp (L289p Weert),
wijntemper:
ondergebracht zowel onder "tapuit"als onder "gekraagde roodstaart
wiêntêmper (L289p Weert),
witvot:
witvot (L289p Weert)
|
tapuit || tapuit (14,5 zomervogel; alleen op zeer droge grond (stuifzand, hei grijs- en roomwitte romp, opvallende zwart-witte staart bij het vliegen; broedt in grondgaten [N 09 (1961)] || tapuit, gekraagde roodstaart
III-4-1
|
32980 |
tarwe |
tarwe:
tɛrǝf (L289p Weert)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20824 |
tarwebrood |
tarwemik:
Têrvemik Mikkevluuëtje: kneedtrogje voor brood krîntemik: krentenbrood Verklw. mikske
têrvemik (L289p Weert)
|
witbrood en tarwebrood
III-2-3
|
26445 |
tarwesteen |
tarwesteen:
tɛrǝfstęjn (L289p Weert)
|
Molensteen of molensteenkoppel waarmee bij voorkeur tarwe gemalen wordt. [N O, 17e; Vds 223]
II-3
|
31265 |
tas |
taats:
tāts (L289p Weert)
|
Een klein aambeeldje dat met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in het aambeeldgat of tasgat wordt geplaatst of tussen de bekken van een bankschroef wordt geklemd. Zie ook de lemmata "aambeeldgat", "tasgat" en "bankschroef". De tas wordt door de smid onder meer gebruikt ter ondersteuning bij klinkwerkzaamheden en bij het vlakmaken van platen. De koperslager gebruikt het werktuig ook bij het drijven. Daarbij wordt plaatmateriaal met behulp van diverse hamers zodanig bewerkt, dat er holle en bolle plaatsen in ontstaan die uiteindelijk de vorm van het werkstuk bepalen. De tas kan daarom dus diverse vormen hebben, afhankelijk van de werkzaamheden die ermee moeten worden verricht. Zie ook afb. 24. [N 33, 46; N 33, 48; N 64, 35a-b; N 66, 16a-b; monogr.]
II-11
|
29796 |
tas stenen |
hoop stenen:
hǫwp stęjn (L289p Weert),
schrank:
sxraŋk (L289p Weert),
tijl:
til (L289p Weert)
|
Een hoop gestapelde metselstenen. [N 31, 12; N 98, 158; L 26, 10; S 12; monogr.]
II-8
|