29957 |
tegelsnijder |
tegelmachientje:
tēgǝlmāšiŋkǝ (L289p Weert),
tegelmachine:
tēgǝlmašin (L289p Weert)
|
Werktuig waarmee tegels gesneden kunnen worden. Er zijn verschillende modellen en uitvoeringen. De 'tegelsnijbeugel' bestaat uit een u-vormig gebogen metalen staaf waarbij aan één uiteinde een rubberen aandrukwiel en aan het andere een hardstalen wieltje is aangebracht. Met behulp van het snijwieltje wordt de glazuurlaag van de tegel ingekerfd. Bij de 'tegelsnijmachine' wordt het snijwieltje met behulp van een hefboom tegen de glazuurlaag van de tegel gedrukt. [N 32, 42a]
II-9
|
29958 |
tegeltang |
knibbelaar:
knebǝlǝr (L289p Weert),
nijptang:
niptaŋ (L289p Weert),
tegeltang:
tēgǝltaŋ (L289p Weert)
|
Tang waarmee kleine stukjes van een tegel geknipt kunnen worden. De tegeltang lijkt op een nijptang maar heeft smallere bekken en langere benen. [N 32, 42b]
II-9
|
29927 |
tegelzetter |
metser:
[metser] (L289p Weert),
tegellegger:
tēgǝllęqǝr (L289p Weert),
tegelzetter:
tēgǝlzę ̝tǝr (L289p Weert),
tēgǝlzętǝr (L289p Weert
[(modern)]
)
|
Arbeider die in een bouwwerk de vloer- en muurtegels plaatst. [N 32, 41d; N 30, 3e]
II-9
|
22429 |
tegen de bal schoppen |
schieten:
scheete (L289p Weert),
stampen:
stampe (L289p Weert)
|
Tegen de bal schoppen in het voetbalspel [schoppen, trappen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28623 |
tegen het doek jagen |
tegen de doek jagen:
tēgǝ dǝn dōk jāgǝ (L289p Weert)
|
Vroegere methode van zwermverhindering. Men doekt de korf op en sluit het vlieggat, alsof men wil afjagen. De bedoeling is dat de koninginnepoppen in de doppen afsterven, doordat zij op het weke achterlijf rusten en in elkaar zakken bij het kloppen. Het is geen afdoende manier om het zwermen te verhinderen. [N 63, 96b; monogr.]
II-6
|
21884 |
tegenvaller |
strop:
strop (L289p Weert)
|
een zwaar geldelijk verlies [krook] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21998 |
tegenwind |
wind op de kop:
windj oppe kop (L289p Weert)
|
Hoe zegt men: de duiven vliegen met de wind tegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
32965 |
telen, verbouwen |
kweken:
kwīǝkǝ (L289p Weert),
telen:
tȳǝlǝ (L289p Weert),
tø̄lǝ (L289p Weert)
|
Het voor gebruik tot ontwikkeling brengen van een gewas. Zie ook de meer specifieke lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''poten, planten'' in aflevering I.5. Voor twachten zie Rutten, Haspengouwsch Idioticon 239: "winnen van zaad". [N Q, 9; L 1 a-m; S 20; Wi 43; monogr.]
I-4
|
18840 |
teleurgesteld (worden) |
beteuterd:
beteuterdj (L289p Weert),
derneven pakken:
d⁄r naeve pakke (L289p Weert),
derneven vallen:
d⁄r naeve valle (L289p Weert),
gesneden:
gesnieje (L289p Weert),
pech hebben:
pech hebbe (L289p Weert)
|
in zijn verwachtingen bedrogen uitkomend, teleurgesteld [sneu, snul, bedonderd, beteuterd] [N 85 (1981)] || niet krijgen of ontvangen wat men had verwacht, in zijn verwachtingen bedrogen worden [teleur vallen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26248 |
tempel |
tempel:
tęmpǝl (L289p Weert)
|
Het lange, zware hout om de roeden of de as op te tillen. [N O, 35a]
II-3
|