e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vaste varkenshuid zwaard: zwārt (Weert), zwaars: zwārs (Weert) De huid die op het varken vast bleef zitten. Woordtypen als "zwaard(s)", "zwaars", "zwoord", "zwoors" komen in de betekenis "harde rand van een snede spek" ook nog voor in een ander verband in het woordenboek. [N 28, 30; monogr.] II-1
vaste voer- en drinkbak krib: krep (Weert), krøp (Weert), krø̜p (Weert), trog: truǝx (Weert), trōx (Weert), voerbak: (mv)  vōrbɛk (Weert), voertrog: vōrtruǝx (Weert) De opgemetselde bak of goot, soms in vakken verdeeld, die vóór de koeien langs loopt, waaruit de koeien eten en drinken. De hoogte van de bak verschilt van plaats tot plaats. Het water wordt het laatst in de bak gedaan. De bak is dan meteen schoon. Zie ook het vorige lemma "voer- en drinkgoot" (2.2.14). Zie ook afbeelding 10 bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 37b; N 4, 76; N 5, 96; L 1, a-m; L A1, 174; S 19; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 37a; A 10, 10] I-6
vasten vasten: vaste (Weert) Het zich geheel of gedeeltelijk onthouden van eten; in het bijzonder: slechts eenmaal per dag een volle maaltijd gebruiken, vasten [vaste, va.ste]. [N 96D (1989)] III-3-3
vastenavond vastelavond: vastelaovendj (Weert), vastelaovundj (Weert), vastəloͅ.vənṭ (Weert), vastenavond: vastenaovundj (Weert) De zondag vóór Aswoensdag, vastenavond [vasteloaëved]. [N 96C (1989)] || vastenavond [RND] III-3-2
vastendag vastendag: vastedaag (Weert) Een vastendag [vassendag, vasseldag]. [N 96D (1989)] III-3-3
vastenpreek lijdensmeditatie (<fr.): lijdensmeditatie (Weert), vastenpreek: vastepreek (Weert, ... ) De vastenpreek tijdens het lof op de zondagen van de vasten. [N 96C (1989)] III-3-3
vastentijd vasten: vaste (Weert, ... ) De periode van Aswoensdag tot Pasen (de grote vasten, vastentijd). [N 96C (1989)] III-3-3
vat, maat van 30 liter vat: (nat).  vaat (Weert) de maat die een inhoud aangeeft van ± 30 liter [vat] [N 91 (1982)] III-4-4
vat, ton ton: ton (Weert), vat: vā.t (Weert) Een vat of ton is uit houten duigen en twee bodems samengesteld en wordt met behulp van houten of metalen banden bijeen gehouden. Het middendeel ervan, de buik, heeft de grootste omvang. Vanuit het midden loopt het vat naar het boven- en ondereinde smaller toe. [N E, L; L 21, 40; monogr.] II-12
vechten vechten: faextə (Weert), vechte (Weert), zich houwen: zich houwe (Weert), zich taggen: WNT: taggen, Mnl. taggen, plagen, tergen. Krakeelen, twisten.  takke (Weert) Hij deed geheel de wereld vechten. [RND] || ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)] III-3-1