25395 |
vaste varkenshuid |
zwaard:
zwārt (L289p Weert),
zwaars:
zwārs (L289p Weert)
|
De huid die op het varken vast bleef zitten. Woordtypen als "zwaard(s)", "zwaars", "zwoord", "zwoors" komen in de betekenis "harde rand van een snede spek" ook nog voor in een ander verband in het woordenboek. [N 28, 30; monogr.]
II-1
|
33363 |
vaste voer- en drinkbak |
krib:
krep (L289p Weert),
krøp (L289p Weert),
krø̜p (L289p Weert),
trog:
truǝx (L289p Weert),
trōx (L289p Weert),
voerbak:
(mv)
vōrbɛk (L289p Weert),
voertrog:
vōrtruǝx (L289p Weert)
|
De opgemetselde bak of goot, soms in vakken verdeeld, die vóór de koeien langs loopt, waaruit de koeien eten en drinken. De hoogte van de bak verschilt van plaats tot plaats. Het water wordt het laatst in de bak gedaan. De bak is dan meteen schoon. Zie ook het vorige lemma "voer- en drinkgoot" (2.2.14). Zie ook afbeelding 10 bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 37b; N 4, 76; N 5, 96; L 1, a-m; L A1, 174; S 19; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 37a; A 10, 10]
I-6
|
23938 |
vasten |
vasten:
vaste (L289p Weert)
|
Het zich geheel of gedeeltelijk onthouden van eten; in het bijzonder: slechts eenmaal per dag een volle maaltijd gebruiken, vasten [vaste, va.ste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22648 |
vastenavond |
vastelavond:
vastelaovendj (L289p Weert),
vastelaovundj (L289p Weert),
vastəloͅ.vənṭ (L289p Weert),
vastenavond:
vastenaovundj (L289p Weert)
|
De zondag vóór Aswoensdag, vastenavond [vasteloaëved]. [N 96C (1989)] || vastenavond [RND]
III-3-2
|
23332 |
vastendag |
vastendag:
vastedaag (L289p Weert)
|
Een vastendag [vassendag, vasseldag]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23783 |
vastenpreek |
lijdensmeditatie (<fr.):
lijdensmeditatie (L289p Weert),
vastenpreek:
vastepreek (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
De vastenpreek tijdens het lof op de zondagen van de vasten. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23331 |
vastentijd |
vasten:
vaste (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
De periode van Aswoensdag tot Pasen (de grote vasten, vastentijd). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
25255 |
vat, maat van 30 liter |
vat:
(nat).
vaat (L289p Weert)
|
de maat die een inhoud aangeeft van ± 30 liter [vat] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32342 |
vat, ton |
ton:
ton (L289p Weert),
vat:
vā.t (L289p Weert)
|
Een vat of ton is uit houten duigen en twee bodems samengesteld en wordt met behulp van houten of metalen banden bijeen gehouden. Het middendeel ervan, de buik, heeft de grootste omvang. Vanuit het midden loopt het vat naar het boven- en ondereinde smaller toe. [N E, L; L 21, 40; monogr.]
II-12
|
21284 |
vechten |
vechten:
faextə (L289p Weert),
vechte (L289p Weert),
zich houwen:
zich houwe (L289p Weert),
zich taggen:
WNT: taggen, Mnl. taggen, plagen, tergen. Krakeelen, twisten.
takke (L289p Weert)
|
Hij deed geheel de wereld vechten. [RND] || ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|