20727 |
vlaai |
vlaai:
vlaai (L289p Weert),
Een specifiek Limburgse lekkernij, waarvan vroeger, vooral met de kermis, enorme hoeveelheden werden verorberd. Bekend zelfs in heel Nederland zijn de "Wieërter vlaetjes"Verklw. vaejke of vlaetje Vlaaisoorten: proêmevlaaj, körsevlaaj, kroonselevlaaj, potsókkervlaaj, kruuëmelkesvlaaj, riêstevlaaj, oeëftevlaaj, moorevlaaj Astejje ¯n gooj vlaaj hetj dan mót ze zeen, dun van laer en dik van smaer: een goede vlaai heeft een dunne bodem van deeg waarop in ruime mate beleg is aangebracht
vlaaj (L289p Weert),
¯t beeste int lântj es booter oppe vlaajkantj: vroeger zei men dat er niets lekkerder was dan boter op de korst van de vlaai
vlaaj (L289p Weert)
|
vlaai
III-2-3
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
vlaai:
hier minder dik en gewoonlijk zonder deksel
vlaai (L289p Weert)
|
een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
Vlaaj met appelespies Een goede vlaai was een Weerter vlaai; deze kenmerkte zich door een tegenstelling tussen bodem en beleg (hard-zacht of zacht-hard) of een tegenstelling in de "spies"zure morellen- of abrikozenpulp met een mengsel van boter en suiker erop: "kreumelevlaaj
spies (L289p Weert)
|
vlaaibeleg
III-2-3
|
19602 |
vlaaischotel |
koekschotel:
kôôkschoe.tel (L289p Weert),
schotel:
schòttel (L289p Weert),
vlaaischotel:
vlaaischoe.tel (L289p Weert),
vlaaischoêtel (L289p Weert),
vlaaischöêtel (L289p Weert)
|
schaal, plat, om een vlaai op te dienen [flaaischottel] [N 07 (1961)]
III-2-1
|
30136 |
vlaams verband |
vlaams verband:
vlǭms ˲vǝrbant (L289p Weert)
|
Verband, doorgaans toegepast bij muren dikker dan een halve steen, waarbij in iedere laag zowel koppen als strekken zijn verwerkt. Het verband is als volgt opgebouwd: eerste laag: drieklezoor, kop, strek, kop, strek, kop; tweede laag: kop, strek, kop, strek, kop, strek; derde laag: drieklezoor, kop, strek, kop, strek, kop, strek, enz. (Westra, pag. 20). De volgorde van de verschillende lagen kan variëren. [N 31, 24e; monogr.]
II-9
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
merkhof (L289p Weert),
merkof (L289p Weert, ...
L289p Weert),
merrekof (L289p Weert, ...
L289p Weert),
mèrkhòf (L289p Weert),
mèrkhòòf (L289p Weert),
mê’rrekof (L289p Weert)
|
gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] || Hoe heet de Vlaamsche gaai? [DC 06 (1938)] || meerkol [SGV (1914)] || vlaamse gaai
III-4-1
|
30487 |
vlaggen |
vorstrissen:
vǫrstresǝ (L289p Weert)
|
Plaggen of zoden die als nokbedekking worden gebruikt. Tegenwoordig wordt de nok vooral afgedekt met behulp van vorstpannen. Zie ook het lemma 'Vorstpan' in wld II.8, pag. 86. [N F, 9; N 4A, 34b]
II-9
|
25003 |
vlak, gelijk |
vlak:
vlaak (L289p Weert)
|
vlak [SGV (1914)]
III-4-4
|
31276 |
vlakhamer |
zethamer:
zęthāmǝr (L289p Weert)
|
Hamer met een losse of vaste steel en een vlakke kop, waarop met een andere hamer geslagen wordt om een werkstuk vlak te maken. Zie ook afb. 37c. [N 33, 78-79; N 33, 82; N 33, 55]
II-11
|
24914 |
vlaktex |
vlak stuk:
vlaak stök (L289p Weert),
vlakte:
vlaakdje (L289p Weert),
vlàkte (L289p Weert)
|
vlakte, vlakke of effen strook land [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|