33507 |
blutsen, van een appel |
blutsen:
± WLD
blutse (L289p Weert)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
I-7
|
24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
bluts:
bluts (L289p Weert),
brobbel:
brobbel (L289p Weert),
knobbel:
knobbel (L289p Weert),
knobbeltje:
knubbelke (L289p Weert)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18143 |
bochel |
bochel:
bochel (L289p Weert),
bult:
builtj (L289p Weert),
bultj (L289p Weert, ...
L289p Weert),
būltj (L289p Weert),
böltj (L289p Weert, ...
L289p Weert),
bûltj (L289p Weert),
hoge rug:
hoe.ge rög (L289p Weert),
hoege rök (L289p Weert),
pokkel:
poekel (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
bochel [SGV (1914)] || bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)] || bult [SGV (1914)] || Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
21864 |
bod |
bod:
bod (L289p Weert)
|
de geboden som op een veiling [bod, gebod, roep] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29573 |
bodem |
bodem:
bōm (L289p Weert),
bōǝm (L289p Weert)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.] || Het aaneengevlochten bodemstuk van de mand. Zie ook afb. 269. [N 40, 45; N 40, 46]
I-13, II-12
|
32523 |
bodem- en dekselstekken |
staven:
stē̜f (L289p Weert)
|
De dikke wissen waarmee het geraamte van de bodem, het binnendeksel of het buitendeksel gevormd kan worden. [N 40, 80]
II-12
|
32499 |
bodemhout |
wissen:
wesǝ (L289p Weert)
|
Wissen waarmee men de bodem vlecht. [N 40, 48; monogr.]
II-12
|
32500 |
bodemkruis |
kruis:
krȳs (L289p Weert),
opbindstuk:
ǫp˱beŋstøk (L289p Weert)
|
Hartstuk van de bodem, bestaande uit kruislings gelegde bodemstekken. Zie ook afb. 270. [N 40, 42; N 40, 46]
II-12
|
32404 |
bodemmes |
bodemmes:
būǝmmęs (L289p Weert),
zoolmes:
zūǝlmęs (L289p Weert)
|
Licht gebogen, aan beide zijden snijdend mes met lange steel, dat met name wordt gebruikt om de ruw bewerkte bodem van de geheulde klomp bij te snijden en glad af te werken. Zie ook afb. 244. [N 97, 22; N 97, 25; A 29a, 8a-b; A 29a, 11a-b; Bakeman 9; monogr.]
II-12
|
26452 |
bodemsel |
bodemsel:
bǭmsǝl (L289p Weert),
zacht bodemsel:
zǫ.xt buǝmsǝl (L289p Weert)
|
Het uitgediepte gedeelte van het scherpsel. Het bodemsel bevindt zich tussen de maalkant en de velkant van de molensteen. Het woordtype zacht bodemsel verwijst ernaar dat bij kunststenen de kerven uit een harde stof zijn vervaardigd, terwijl het bodemsel is gevuld met een zachtere, gekleurde materie. [N O, 18k; Vds 186; Jan 205; Coe 187; Grof 222; A 42A, 33; N D, 9]
II-3
|