e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

Gevonden: 7826
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blutsen, van een appel blutsen: ± WLD  blutse (Weert) Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] I-7
bobbel, kleine verhevenheid bluts: bluts (Weert), brobbel: brobbel (Weert), knobbel: knobbel (Weert), knobbeltje: knubbelke (Weert) een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)] III-4-4
bochel bochel: bochel (Weert), bult: builtj (Weert), bultj (Weert, ... ), būltj (Weert), böltj (Weert, ... ), bûltj (Weert), hoge rug: hoe.ge rög (Weert), hoege rök (Weert), pokkel: poekel (Weert, ... ) bochel [SGV (1914)] || bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)] || bult [SGV (1914)] || Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)] III-1-2
bod bod: bod (Weert) de geboden som op een veiling [bod, gebod, roep] [N 89 (1982)] III-3-1
bodem bodem: bōm (Weert), bōǝm (Weert) De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.] || Het aaneengevlochten bodemstuk van de mand. Zie ook afb. 269. [N 40, 45; N 40, 46] I-13, II-12
bodem- en dekselstekken staven: stē̜f (Weert) De dikke wissen waarmee het geraamte van de bodem, het binnendeksel of het buitendeksel gevormd kan worden. [N 40, 80] II-12
bodemhout wissen: wesǝ (Weert) Wissen waarmee men de bodem vlecht. [N 40, 48; monogr.] II-12
bodemkruis kruis: krȳs (Weert), opbindstuk: ǫp˱beŋstøk (Weert) Hartstuk van de bodem, bestaande uit kruislings gelegde bodemstekken. Zie ook afb. 270. [N 40, 42; N 40, 46] II-12
bodemmes bodemmes: būǝmmęs (Weert), zoolmes: zūǝlmęs (Weert) Licht gebogen, aan beide zijden snijdend mes met lange steel, dat met name wordt gebruikt om de ruw bewerkte bodem van de geheulde klomp bij te snijden en glad af te werken. Zie ook afb. 244. [N 97, 22; N 97, 25; A 29a, 8a-b; A 29a, 11a-b; Bakeman 9; monogr.] II-12
bodemsel bodemsel: bǭmsǝl (Weert), zacht bodemsel: zǫ.xt buǝmsǝl (Weert) Het uitgediepte gedeelte van het scherpsel. Het bodemsel bevindt zich tussen de maalkant en de velkant van de molensteen. Het woordtype zacht bodemsel verwijst ernaar dat bij kunststenen de kerven uit een harde stof zijn vervaardigd, terwijl het bodemsel is gevuld met een zachtere, gekleurde materie. [N O, 18k; Vds 186; Jan 205; Coe 187; Grof 222; A 42A, 33; N D, 9] II-3