18992 |
zachtaardig |
lief:
opmerking mar.: vraagstelling is niet helemaal correct; er is een verschil tussen "zacht van geaardheid"(zachtaardig) en "niet heftig of opvliegend"(zachtzinnig)
leef (L289p Weert)
|
zacht van geaardheid, niet heftig of opvliegend [week, zachtzinnig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25237 |
zachte wind, briesje |
floes:
floes (L289p Weert),
zucht:
zucht (L289p Weert)
|
nauwelijks hoorbare wind [floes] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19537 |
zachtharige bezem |
bezem:
biesem (L289p Weert),
kamerbezem:
kamerbièsem (L289p Weert),
keerbezem:
kiərbiəsəm (L289p Weert)
|
bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)] || zachte bezem
III-2-1
|
31271 |
zadel |
lade:
lāj (L289p Weert)
|
Het zadel wordt door de smid gebruikt om ijzer zuiver rond of veelhoekig af te smeden. Het bestaat doorgaans uit twee delen: het onderzadel en het bovenzadel. Het onderzadel is een klein aambeeldje waarvan de baan een half-cilindrische uitholling heeft. Het werktuig wordt met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in het aambeeldgat geplaatst. Ook de baan van het bovenzadel is half-cilindrisch uitgehold. Aan dit werktuig is doorgaans een steel bevestigd. Bij het werken met boven- en onderzadel houdt de smid met zijn rechterhand de steel van het bovenzadel vast en met zijn linkerhand de smeedtang met het in het onderzadel rustende werkstuk. De smidsknecht slaat vervolgens met de voorhamer op de bovenzijde van het bovenzadel. Zie ook afb. 32. [N 33, 47; N 33, 51-52]
II-11
|
18316 |
zak in de onderrok |
rokkentas:
rokketes (L289p Weert),
rokketès (L289p Weert)
|
zak in de onderrok [rokketes, moederkenszak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18393 |
zak in kledingstuk |
tas:
tes (L289p Weert),
Bókstes, koontetes (NO: kôntjetes).
tes (L289p Weert)
|
broekzak || Hoe noemt U een van de zakken van een kledingstuk (tes, zak?)? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18324 |
zak op een schort |
scholkentas:
schulleketès (L289p Weert),
tas:
tes (L289p Weert),
zakkentas:
zakketès (L289p Weert)
|
zak op een schort [pooier] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18186 |
zakdoek |
neusdoek:
nuizik (L289p Weert),
tasneusdoek:
tesnuizik (L289p Weert),
tassenplag:
tesjeplak (L289p Weert),
tesseplak (L289p Weert),
zakdoek:
zaddook (L289p Weert),
zakdook (L289p Weert),
Tegenwoordig.
zaddoek (L289p Weert),
zakneusdoek:
zaknuisdook (L289p Weert),
zaknuizik (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
zakdoek || zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20307 |
zakgeld |
zakcenten:
zekcente (L289p Weert),
zondagscenten:
sonduscente (L289p Weert, ...
L289p Weert),
zondigscente (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
zakgeld (traktement, pree?) [N 21 (1963)] || zakgeld [traktement, pree?] [N 21 (1963)]
III-2-2, III-3-1
|
26520 |
zakhaak |
haakje:
hø̜̜̄̄kskǝ (L289p Weert),
zakke(n)haakje:
zakǝhø̜̜̄̄kskǝ (L289p Weert)
|
IJzeren haakje waarmee de te vullen meelzak wordt opengehouden. Om de zak op te hangen kunnen twee systemen gebruikt worden: a) de zak wordt met vier haakjes rondom de meelpijp bevestigd; b) de zak wordt aan één kant van de pijp aan twee haakjes vastgemaakt, terwijl hij aan de andere kant wordt opengehouden door een derde haakje dat verbonden is met een koord dat over een katrolletje loopt en waaraan een zakje zand of een ander tegengewicht hangt. Dit systeem heeft het voordeel dat de molenaar de kwaliteit van het meel tijdens het malen al kan controleren. In l 265 werd op deze wijze gewerkt. Zie ook afb. 83 en 84. De kram uit Q 77 was een stuk ijzer in de vorm van een hoek van 90ű, dat in het hout werd geslagen en waarin de zak kon worden gehangen. [N O, 24f; Vds 166; Jan 169; Coe 154; Grof 184]
II-3
|