30978 |
zool |
zool:
zūǝl (L289p Weert)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zoël (L289p Weert),
zōōal (L289p Weert),
BNO: zoôl.
zoeël (L289p Weert)
|
zool || zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32455 |
zoolbeslag |
hoogsel:
hȳxsǝl (L289p Weert)
|
Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.]
II-12
|
28991 |
zoom |
zoom:
zawm (L289p Weert),
zǫw.m (L289p Weert),
zǫwm (L289p Weert)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
34620 |
zoom in de huif |
schuif:
sxȳf (L289p Weert),
schuifring:
schuifring (L289p Weert)
|
Open zoom in de huif, waardoor een koord loopt waarmee men de huif kan vastsjorren. [N 17, 75]
I-13
|
20189 |
zoon |
jong:
jong (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
zoon:
soon (L289p Weert),
zoeën (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
zoon (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
(zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || zoon; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
19233 |
zorgen voor |
bezorgd zijn:
bezorgdj zeen vuur wat (L289p Weert),
in de gaten houden:
inne gaate hoaje (L289p Weert),
in de smiezen houden:
inne smieze hoaje (L289p Weert),
toezien:
towzeen (L289p Weert)
|
toezien en moeite doen dat iets uitgevoerd of onderhouden wordt [gadeslaan, bezorgzaam zijn, bekommerd zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20826 |
zout |
zout:
zaot (L289p Weert),
zōt (L289p Weert),
zòt (L289p Weert),
zô-ut (L289p Weert)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
19222 |
zuchten |
snokken:
snokke (L289p Weert),
snurken:
snörke (L289p Weert),
zuchten:
zuchte (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
25939 |
zuchtje |
valwind:
valwentj (L289p Weert),
zwakke wind:
zwākǝ wentj (L289p Weert)
|
[N O, 9b]
II-3
|